H3 Grammar & Vocabulary Test kennen en kunnen

H3 Grammar & Vocabulary Test 

kennen en kunnen
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

H3 Grammar & Vocabulary Test 

kennen en kunnen

Slide 1 - Slide

Grammar & Vocabulary Test (3x)
Grammar 
Present Simple versus Present Continuous  
Past Simple versus Past Continuous 
Past Simple versus Present Perfect 
Modal Verbs 
Conditionals 
Conjunctions 
Word Order
 
Vocabulary 
(zowel En-Ne als Ne-En leren, dus beide kanten op)  
Zie Woordjes Engels periode 3 in Spelo  

Slide 2 - Slide

Present Simple versus Present Continuous  

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Past Simple versus Past Continuous 

Slide 7 - Slide

Past Continous en Past Simple




Past Continuous = al aan de gang (lang)
Past Simple = iets gebeurde (kort)

Slide 8 - Slide

Past Simple versus Present Perfect 

Slide 9 - Slide

 SIGNAALwoorden
Er zijn SIGNAALwoorden die je verklappen dat je de present perfect moet gebruiken.
Hai fyne jas! 
How long         For                Just                    
Always              Yet                 Already             
In (weeks)       Never           Since                 
                             Ever                                           

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Even kort samengevat
Bij de Past Simple: in het verleden begonnen EN geëindigd.
Bij de Present Perfect: in het verleden begonnen en nog bezig of van toepassing of resultaat is zichtbaar.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Modal Verbs 

Slide 14 - Slide

Modal verbs = hulpwerkwoord
‘Helpen’ een ander werkwoord
Komen dus nooit alleen voor, alleen in combinatie met een heel werkwoord


Modal verb + hele werkwoord


can / could / have to / must / might / should / may
= kunnen / mogen / moeten

Slide 15 - Slide

Modal verbs - Kunnen
Er zijn twee betekenissen van 'kunnen':
(1) Kunnen / in staat zijn (bv. iemand kunnen helpen) = can / could

 

Can = alleen in present (I can help her)
Could = alleen in past (I could help her yesterday)


Slide 16 - Slide

Modal verbs - Kunnen
Er zijn twee betekenissen van 'kunnen':
(2) Kunnen / mogelijk zijn (bv. het kan regenen, dat kan waar zijn) = can / could / might

Can = kunnen (It can be cold there)
Could = zou kunnen (That could be him)
May = zou misschien kunnen (That may be possible)
Might = (heel) misschien kunnen (He might be at home)



Slide 17 - Slide

Modal verbs - Mogen
Mogen (toestemming hebben) = might / can / could


Can = informeel (Can I stay here a little bit longer? / Dad says I can stay late)
Could = formeel (Could I have more food? / Dad said I could stay until 11 p.m)
May = formeel (May I borrow your pen?)
Might = formeel (Might we stay here?)

'To be allowed to' kan ook = Are we allowed to eat in this classroom?




Slide 18 - Slide

Modal verbs - Moeten
Moeten = must / have to / should


Must = moet van jezelf / logische gevolgtrekking
(I must exercise more / This must be the answer)
Have to = moet van buitenaf (noodzaak, it's necessary)
(The teacher says that we have to do our homework)
Should = zou eigenlijk moeten / advies
(You should worry less)




Slide 19 - Slide

Conditionals 

Slide 20 - Slide

Conditionals
  • 0 conditional
  • 1st conditional
  • 2nd conditional

Slide 21 - Slide

  • Zero conditional
 
if sentence
result
present simple
present simple
If you heat ice,
it melts. 

Slide 22 - Slide

  • First conditional
 
if sentence
result
present simple
will + infinitive
If I get sick,
I will go to the doctor.

Slide 23 - Slide

  • Second conditional
 
if sentence
result
past simple
would + infinitive
If I won the lottery,
I would buy a car.

Slide 24 - Slide

If you had money, you ....(buy) a new car

Slide 25 - Open question

If he walks to school, I ....(go) with him.

Slide 26 - Open question

They will always cycle to school even if it ..(rain).

Slide 27 - Open question

We will invite you to the party if you (want) to come.

Slide 28 - Open question

If you want to leave, I .....(go) with you.

Slide 29 - Open question

If my parents sold our house, we ....(be) homeless.

Slide 30 - Open question

Conjunctions

Slide 31 - Slide

Conjunctions (voegwoorden)
so - or - and - because - because of - since - as - so that - but - yet - however - although - though - despite - until - before - after - when - while - if

Slide 32 - Slide

Waarom voegwoorden?

Weet je de betekenis, dan weet je het doel.
Daarmee kun je sneller een tekst begrijpen.

Slide 33 - Slide

Conjunctions - voegwoorden
Leer deze uit je hoofd!

Slide 34 - Slide

My train got delayed
She is very rich. 
You can have chocolate
I didn't buy the dress
I'm late for work.
, she's not very happy.
vanilla ice cream.
I really loved it.
although
or
so
however

Slide 35 - Drag question

Word Order
wie - wat - waar - wanneer

We went shopping in Utrecht yesterday.

(eerst plaats, dan tijd)

Slide 36 - Slide

Vocabulary 
 
Zowel En-Ne als Ne-En leren, dus beide kanten op 
Zie Woordjes Engels periode 3 in Spelo  

Het zijn 56 woorden. Zorg dat je de grammatica ook goed kunt / leert, want daar krijg je meer vragen over. 

Slide 37 - Slide