Les 13/06/2022

Grammatica woordsoorten H5 & H6 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten H5 & H6 

Slide 1 - Slide

10 minuten lezen uit leesboek

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Herhaling theorie 
- Huiswerk bespreken 
- Oefenen H5 & H6 


Slide 3 - Slide

Herhaling theorie 
  • Zelfstandig naamwoord (zn): Een woord voor mensen, dier, plant ding of gevoel -> kat, huis, winkel  

  • Bepaald lidwoord (blw): de & het 

  • Onbepaald lidwoord (olw): een 

  • Bijvoeglijk naamwoord (bn): Verteld iets over een zelfstandig naamwoord -> het mooie huis 

Slide 4 - Slide

Herhaling theorie 
  • Zelfstandig werkwoord (zww): Als er één werkwoord in de zin staat is het altijd een zelfstandig werkwoord -> ik fiets vanaf school naar huis

  • Hulpwerkwoord (hww): Komt voor in zinnen met meer dan één werkwoord. Ze helpen het gezegde te maken -> ik heb een nieuwe telefoon gekregen

  • Als er meerdere werkwoorden in de zin staat, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin. 

Slide 5 - Slide

Herhaling theorie 
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnm): wijst een mens, een dier of ding aan - > deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde 

  • Vragend voornaamwoord (vr.vnm): wie, wat, welk(e), voor voor (een)

Slide 6 - Slide

Voorzetsel 
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan. 
  • Plaats: aan het water; te Schiedam; bij de bushalte; op de zolder
  • Tijd: na de vakantie; tijdens de wandeling; gedurende de lente
  • Reden/oorzaak: vanwege de file; door het succes 

  • Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie:
    op iemands hulp rekenen; in verband met 

Slide 7 - Slide

Voorzetsel
Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.
  • De intercity / komt / over drie minuten / aan (aan hoort bij het ww aankomen, dus geen voorzetsel)
  • De turner / hing / kaarsrecht / aan de ringen (aan is wel voorzetsel)

Slide 8 - Slide

Voorzetsel
Zo herken je een voorzetsel:
  • Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord: in de trommel, tussen die papieren, naast mij, over welke brug?
  • Als een voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan:
    het bos in, de helling op, die kant uit
  • Soms ontbreekt het lidwoord: op bed, aan tafel, in Noorwegen, wegens drukte

Slide 9 - Slide

Bijwoord
Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: gisteren, straks, vroeger, tegenwoordig 
  • Plaats: er, daar, hier, nergens, overal 
  • Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt 
  • Ontkenning: niet, nooit, geenszins 

  • Ook de vraagwoorden zijn bijwoorden (hoe, waar, waardoor, waarheen...)

Slide 10 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord. Het kan onderdeel zijn van een zinsdeel, als je een zin daarin verdeelt. 
Een bijwoord kan iets vertellen over:
  • Een werkwoord 
  • Een bijvoeglijk naamwoord 
  • Een ander bijwoord 

  • Let op: Soms lijkt een bijwoord op een bijvoeglijk naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord een bijwoord niet. 
    - Hidde kan goed (bw) pianospelen (zww).
    - De labyrintrenner is een goed (bn) boek (zn). 

Slide 11 - Slide

Huiswerk: Opdracht 2, 3 en 4 bladzijde 181

Grammatica woordsoorten H6

Slide 12 - Slide


Wat is het doel van deze tekst?
A
overtuigen
B
activeren
C
informeren
D
amuseren

Slide 13 - Quiz


Wat is het doel van deze tekst?
A
overtuigen
B
activeren
C
informeren
D
amuseren

Slide 14 - Quiz

Stellende trap: zuur
Vergrotende trap: ...

Slide 15 - Open question

Stellende trap: zuur
Overtreffende trap: ...

Slide 16 - Open question

Stellende trap: lief
Vergrotende trap: ...

Slide 17 - Open question

Stellende trap: lief
Overtreffende trap: ...

Slide 18 - Open question

Hij is groter ....
A
dan ik
B
als mij

Slide 19 - Quiz

Zij gaat vaker naar de sportschool ...
A
dan zij
B
als haar
C
als zij
D
dan haar

Slide 20 - Quiz

de ... schoenen
wit

Slide 21 - Open question

het ... kind
naïef

Slide 22 - Open question

de ... trui
breien

Slide 23 - Open question

het ... huis
verbranden

Slide 24 - Open question

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

Welk woorden is goed benoemd?
A
maakt = hww
B
voor = voorzetsel
C
creatieve = zn
D
vak = bn

Slide 25 - Quiz

Hij heeft het kantoor hiernaast gehuurd.

Welke woorden zijn goed benoemd?
A
hiernaast = vz
B
hiernaast = bw
C
het = blw
D
gehuurd = hww

Slide 26 - Quiz

Mijn vriendin wil elke vakantie een ansichtkaart sturen aan haar ouders.

Wat is het onderwerp?

Slide 27 - Open question

Mijn vriendin wil elke vakantie een ansichtkaart sturen aan haar ouders.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 28 - Open question

Mijn vriendin wil elke vakantie een ansichtkaart sturen aan haar ouders.

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 29 - Open question

Mijn vriendin wil elke vakantie een ansichtkaart sturen aan haar ouders.

Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 30 - Open question

Mijn vriendin wil elke vakantie een ansichtkaart sturen aan haar ouders.

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 31 - Open question

Huiswerk
Geen huiswerk

Slide 32 - Slide