Herhaling H1 t/m H4

Wat weet je nog van woordenschat?
1 / 43
next
Slide 1: Mind map
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat weet je nog van woordenschat?

Slide 1 - Mind map

Deze les: 
Hoofdstuk 1: de vergelijking
Hoofdstuk 2: de metafoor en de personificatie 
Hoofdstuk 3: vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen
Hoofdstuk 4: rijmende uitdrukkingen 

Slide 2 - Slide

H1: de vergelijking
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken:
Het object (o) Het beeld (b)
Het object is iets uit de werkelijkheid.
Het beeld is waar het object op lijkt.

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak.
Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).
Zijn hoofd (o) lijkt wel een varkenskop (b); er zit zowat geen haar meer op.

Slide 3 - Slide

Hond
Spin 
Vos
Wezel
Vis 
Mol
Vogel
Beer
Kwartel
Hoentje
Zo bang als een...
Zo blind als een...
Zo doof als een...
Zo fris als een...
Zo gezond als een...

Slide 4 - Drag question

Welke vergelijking hoort er bij: 'hond'?

Slide 5 - Open question

Welke vergelijking hoort er bij: 'vogel'?

Slide 6 - Open question

Welke vergelijking hoort er bij: 'vos'?

Slide 7 - Open question

Welke vergelijking hoort er bij: 'beer'?

Slide 8 - Open question

Welke vergelijking hoort er bij: 'spin'?

Slide 9 - Open question

Wat is het beeld in:
'Een dijk van een conditie.'
A
Een dijk
B
een film

Slide 10 - Quiz

Wat is het beeld in:
'Een kast van een huis.'

A
Een kast
B
een huis

Slide 11 - Quiz

Wat is het object in:
'Een schat van een meid.'
A
Een schat
B
een meid

Slide 12 - Quiz

Wat is het object in:
'Een wolk van een baby.'
A
Een wolk
B
een baby

Slide 13 - Quiz

Bloeden als...
A
een God in Frankrijk
B
een rund
C
een speenvarken
D
een zwerende vinger

Slide 14 - Quiz

Leven als...
A
een paard
B
raven
C
een graf
D
God in Frankrijk

Slide 15 - Quiz

H2: metafoor 
Bij een vergelijking zetten we het beeld en het object naast elkaar.
VB: Van veraf is die rots (o) net een olifant (b).


Bij een metafoor vallen het beeld en het object samen. Je vervangt het object helemaal door het beeld.
VB: Zullen we die olifant (b) eens beklimmen?


Metaforen komen vaak voor als spreekwoord:
VB: Je moet een gegeven paard (b) niet in de bek kijken.

Slide 16 - Slide

H2: personificatie
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet, haat) menselijke eigenschappen:
VB: De zon doet zijn best tevoorschijn te komen.
VB: De toekomst lacht mij tegemoet.

Een metafoor en een personificatie vallen beiden onder; beeldspraak.

Slide 17 - Slide

De camping bevond zich aan de voet van de berg.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 18 - Quiz

Die engel van hiernaast heeft ons geholpen na de brand in onze schuur.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 19 - Quiz

Onze tuin snakt naar regen.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 20 - Quiz

Als je moet wachten op de uitslag van een onderzoek, kruipt de tijd voorbij.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 21 - Quiz

De dief ging er als een haas vandoor.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 22 - Quiz

Met een sisser...
A
aantrekken
B
aflopen
C
gooien
D
pakken

Slide 23 - Quiz

Welk spreekwoord kun je maken met het woord: 'mes'?

Slide 24 - Open question

H3: vaste voorzetsels 
Een voorzetsel kun je voor ‘de kast’ plaatsen of voor ‘de vergadering’.
Voor de kast, achter de kast, in de kast.
Tijdens de vergadering, na de vergadering.


Vaste voorzetsels komen voor bij:
Werkwoorden;
rekenen op, klagen over, kennismaken met

Combinaties van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden;
gebrek hebben aan, kritiek hebben op

Combinaties van bijvoeglijk naamwoord en werkwoord;
bang zijn voor

Slide 25 - Slide

H3: voorzetseluitdrukkingen
Een voorzetseluitdrukking is een vaste combinatie van woorden die in zijn geheel de functie van een voorzetsel vervult.

In verband met (door, wegens)
Door middel van (door, met)

Slide 26 - Slide

Nadia maakte haar wiskundesommen met .... van een geodriehoek.

Slide 27 - Open question

Voor de toets begint, wijs ik jullie op de regels met ... tot spieken.

Slide 28 - Open question

Iedereen weet dat rijden onder ... van alcohol ongelukken kan veroorzaken.

Slide 29 - Open question

De premier was aanwezig uit ... van zijn functie.

Slide 30 - Open question

H4: rijmende uitdrukkingen
In veel uitdrukkingen staan woordparen. Als deze woorden op elkaar rijmen, spreken we van rijmende uitdrukkingen. Het kan gaan om:
Beginrijm of alliteratie: voor dag en dauw;
Eindrijm: met hand en tand.
De volgorde van deze woordparen staat vast; je zegt bijvoorbeeld niet voor dauw en dag.

In langere uitdrukkingen of spreekwoorden kunnen ook rijmende woordparen voorkomen:
Baadt het niet, dan schaadt het niet.
Een ezel stoot zich in het gemeen niet tweemaal aan dezelfde steen.

Slide 31 - Slide

Van top tot...

Slide 32 - Open question

Boe noch... kunnen zeggen.

Slide 33 - Open question

Dubbel en... verdienen.

Slide 34 - Open question

Met raad en ... bijstaan.

Slide 35 - Open question

Heg nog ... weten.

Slide 36 - Open question

In geuren en ... vertellen.

Slide 37 - Open question

Welke bewering is juist?
A
Bij een metafoor wordt het beeld vervangen door het object
B
Bij een personificatie krijgt een voorwerp, plant, dier of abstract begrip menselijke eigenschappen.
C
In een vergelijking vallen beeld en object samen.
D
Metaforen komen altijd voor als spreekwoord.

Slide 38 - Quiz

Het boegbeeld van de publieke omroep stopt dit jaar met zijn show.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 39 - Quiz

Die nieuwe tablets gingen als warme broodjes over de toonbank.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 40 - Quiz

Welk spreekwoord hoort bij de betekenis: 'het levert dubbel voordeel'?
A
De laatste loodjes wegen het zwaarst
B
De woorden uit de mond halen
C
Het hart op de tong dragen
D
Het mes snijdt aan twee kanten

Slide 41 - Quiz

Waar moet je nog mee oefenen voor de repetitieweek?

Slide 42 - Mind map

Welk onderdeel beheers je voldoende?

Slide 43 - Mind map