Starke Verben 2

1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Heute Donnerstag den 25. März
Lernbox 1 bis 3 wiederholen
Lernbox 4 besprechen Grammatik C wiederholen
Grammatik D besprechen
Hausaufgaben 

Slide 2 - Slide

Was bedeutet das Verb "die Tüte"?

Slide 3 - Mind map

Was bedeutet das Verb "zubereiten"?

Slide 4 - Mind map

Übersetze das Wort "de donderdag"

Slide 5 - Mind map

Übersetze das Wort "in het weekend"

Slide 6 - Mind map

Übersetze das Wort "de werkdag"

Slide 7 - Mind map

Übersetze das Wort "het einde van de werkdag"

Slide 8 - Mind map

Lernbox 4 besprechen 
Lernbox 4
Kapitel 3 
Seite 65 im Textbuch
Deutsch-Niederländisch 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Das starke Verb 
Seite 63 im Textbuch

Slide 11 - Slide

Was passiert beim starken Verb auf Deutsch?

Slide 12 - Open question

Was passiert bei den Verben auf -d/-t?

Slide 13 - Mind map

Was passiert bei den Verben auf ß bei du?

Slide 14 - Mind map

Was passiert bei den Wörtern mit einem A in der Stamm (stam)?

Slide 15 - Mind map

beslissen 
entscheiden
grijpen
greifen
vinden
finden
vliegen 
fliegen
stromen
fließen
ich
entscheide
greife
finde
fliege
fließe
du
entscheidest
greifst
findest
fliegst
fließt
er/sie/es
entscheidet
greift
finde
fliegt
fließt
wir
entscheiden
greifen
finden
fliegen
fließen
ihr
entscheidet
greift
finde
fliegt
fließt
sie/Sie
entscheiden
greifen
finden
fliegen
fließen
er
entschied
griff
fand
flog
floss
er
hat entschieden
hat gegriffen
hat gefunden
ist geflogen
ist geflossen

Slide 16 - Slide

lukken
gelingen
winnen
gewinnen
gieten
gießen
houden, stoppen, vinden
halten
hangen
hängen
ich
gelinge
gewinne
gieße
halte
hänge
du
gewinnst
gießt 
hältst 
hängst 
er/sie/es
gelingt
gewinnt
gießt
hält
hängt
wir
gewinnen
gießen
halten
hängen
ihr 
gewinnt
gießt
haltet
hängt
sie/Sie
gelingen
gewinnen
gießen
halten
hängen
er
gelang
gewann
goss
hielt
hing
er
ist gelungen
hat gewonnen
hat gegossen
hat gehalten
hat gehangen

Slide 17 - Slide

Grammatik D 
Der- und ein- Gruppe in der ersten, zweiten und dritten Fall
Seite 65 im Textbuch

Slide 18 - Slide

Wat is de eerste naamval mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud van de der- en ein-Gruppe?

Slide 19 - Open question

Wat is de derde naamval mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud van de der- und ein-Gruppe

Slide 20 - Open question

Wat is de vierde naamval mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, meervoud van de der- en ein-Gruppe

Slide 21 - Open question

Bepaalde lidwoorden / der-Gruppe
Tot de der-Gruppe behoren een aanval woorden:
Allereerst natuurlijk der, die, das, die (+ alle verschillende vormen in de andere naamvallen)
Maar ook:


achter het woord, op het punt van het - moeten de uitgangen van de naamvallen
dies-
jed-
jen-
manch-
solch-
welch-
all-
deze
iedere
die
sommige
zo'n/zulke
welke
alle

Slide 22 - Slide

Welk stappenplan gebruik je om de naamval te bepalen?

Slide 23 - Open question

Welke voorzetsels horen bij de 1e, 3e en 4e naamval?

Slide 24 - Open question

Welke werkwoorden horen bij de 1e, 3e en 4e naamval?

Slide 25 - Open question

Als er geen voorzetsel of werkwoord in de zin staat, hoe bepalen we de 1e, 3e en 4e naamval dan?

Slide 26 - Open question

Voorbeelden
1e naamval v & o
die Frau ist jung -> diese Frau ist jung    die -> diese
das Kind ist klein -> dieses Kind ist klein     das -> dieses  

4e naamval v & o
Ich sehe(4e) die Frau -> ich sehe diese Frau  die -> diese
Ich sehe das Kind -> ich sehe dieses Kind     das -> dieses

Slide 27 - Slide

Onbepaalde lidwoorden / ein-Gruppe
Tot de ein-Gruppe behoren een aanval woorden:
Allereerst natuurlijk ein, eine, ein, keine (+ alle verschillende vormen in de andere naamvallen)
Maar ook:



achter het woord, op het punt van het - moeten de uitgangen van de naamvallen
mein-
dein-
sein-
ihr-
unser-
euer-
ihr- 
mijn
jouw
zijn
haar
onze
jullie
hun
Ihr-
kein-
uw
geen

Slide 28 - Slide

Voorbeelden
1e naamval m & o
dieser Mann ist alt -> ein Mann ist alt   der / dieser -> ein
dieses Kind ist klein -> Ein Kind ist klein   das / dieses -> ein 

4e naamval o
Ich sehe dieses Kind -> ich sehe ein Kind     das -> dieses -> ein

Slide 29 - Slide

Hausaufgaben
Für Mittwoch den 31. März 
Grammatik A bis C lernen 
Lernbox 1 bis 4 lernen
Redemittel 2 rijtje 1
Aufgaben 32, 36, 37, 38 online auf Malmberg 

Slide 30 - Slide