Zinsontleden





Zinsontleding






Nederlands
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

* Oefenen zinsontleden
PV (persoonsvorm)
O (onderwerp)
 WWG (werkwoordelijk) 
LV (lijdend voorwerp)

Slide 2 - Tekstslide

Doel
Aan het eind van de les weet je hoe de pv, o, en wwg in de zin moet opzoeken en herkennen.
Je weet hoe je het lv moet opzoeken in de zin.

Slide 3 - Tekstslide

Zinsdelen
Je ontleedt zinnen altijd in een vaste volgorde.

Eerst zoek je de persoonsvorm (pv), dan het gezegde (wg), dan het onderwerp (ow) en daarna het lijdend voorwerp (lv).

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 7 - Tekstslide

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 8 - Open vraag

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 9 - Open vraag

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 10 - Open vraag

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 11 - Open vraag

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
Vorig jaar | heb | ik voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Ik | heb | vorig jaar voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Voor mijn vrienden | heb | ik vorig jaar een damtoernooi | georganiseerd. |

Een damtoernooi | heb | ik vorig jaar voor mijn vrienden | georganiseerd. |

Slide 13 - Tekstslide

Gisteren ben ik met mijn klasgenoten naar het zwembad geweest.
                                    Pak je wisbordje
* Zet verschillende zinsdelen voor de persoonsvorm

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 16 - Tekstslide

De leerlingen zijn kampioen geworden
A
zijn
B
geworden
C
kampioen geworden
D
zijn geworden

Slide 17 - Quizvraag

Gisteren was het erg lekker weer.
A
was lekker weer
B
gisteren
C
was
D
was lekker

Slide 18 - Quizvraag

Onderwerp

Slide 19 - Tekstslide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm?
  3. Het antwoord op die vraag = het onderwerp

Slide 20 - Tekstslide

Het lieve hondje lag in zijn nieuwe mandje
A
het hondje
B
in zijn nieuwe mandje
C
het lieve hondje
D
lag

Slide 21 - Quizvraag

Tijdens de gymles gingen de leerlingen handbal spelen
A
de leerlingen
B
gingen
C
tijdens de gymles
D
handbal spelen

Slide 22 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Slide 23 - Tekstslide

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): 
tijdproef

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): 
PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): 
vraag WIE of WAT + wwg

Slide 24 - Tekstslide

  • Wat gebeurt er?
  • Wie doet er iets?
  • Wat/wie is nodig bij de handeling?

Wat zie je?
Maak een zo kort mogelijke zin bij de foto.

Slide 25 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + gezegde+ onderwerp

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag