Dinsdag 2 maart 2021

Dinsdag 2 maart
Woordenschat
Nieuwe woorden thema Nederland

Grammatica
Werken met de vergrotende trap.

Pauze

Spreken
Verschillen tussen Nederland en je geboorteland

Schrijven
Maak vergelijkingen over je oude school en de Schakel



























1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare school

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Dinsdag 2 maart
Woordenschat
Nieuwe woorden thema Nederland

Grammatica
Werken met de vergrotende trap.

Pauze

Spreken
Verschillen tussen Nederland en je geboorteland

Schrijven
Maak vergelijkingen over je oude school en de Schakel



























Slide 1 - Tekstslide

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Nederland.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 2 - Tekstslide

de kwestie
  • een moeilijk onderwerp;
  • een probleem hebben en je weet niet hoe je dit moet oplossen;
  • zin: Een moeilijke kwestie bespreek ik altijd met mijn ouders.

Slide 3 - Tekstslide

de gewoonte
  • de manier waarop je iets doet;
  • ieder land heeft ook eigen gewoontes (in het hele land doen we iets op een bepaalde manier);
  • Zin: Op de foto zie je Nederlandse gewoontes.

Slide 4 - Tekstslide

de top
  • de bovenste punt van een berg;
  • In Nederland is de hoogste top van een berg: 322 meter hoog
  • zin: De berg heeft een hoge top.

Slide 5 - Tekstslide

de feestdag
  • een dag waarop je iets viert;
  • is vaak elk jaar;
  • niet altijd op dezelfde datum!
  • zin: Op de foto zie je de Nederlandse feestdagen.

Slide 6 - Tekstslide

gauw
  • ander woord = snel;
  • in hele korte tijd;
  • tegenstelling: langzaam
  • zin: Ga maar gauw naar binnen, de les is al bijna begonnen!

Slide 7 - Tekstslide

Maak zinnen met de woorden.
Regels
- denk aan de leestekens en hoofdletters;
- je schrijft minimaal 3 zinnen

De woorden: de kwestie, de gewoonte, de top, de feestdag, gauw

Slide 8 - Open vraag

Grammatica
Vandaag leren we over de trappen van vergelijking. 
We kijken eerst een video. Vervolgens krijg je uitleg.
Daarna maken we een paar vragen.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Trappen van vergelijking
Je gebruikt de vergelijkende trap wanneer je twee of meer dingen met elkaar vergelijkt.
We noemen het een trap, omdat het elke keer meer wordt.
Let goed op hoe je het schrijft!

Slide 11 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

Slide 12 - Tekstslide

Er zijn drie trappen van vergelijking: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.


A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Hieronder staan trappen van vergelijking. Welke is goed?



A
liever-liefst-lief
B
lief-liever-liefst
C
liefst-liever-lief

Slide 14 - Quizvraag

Hieronder staan trappen van vergelijking. Welke is goed?



A
boos-bozer-boost
B
boos, boost, bozer
C
boost-bozer-boos

Slide 15 - Quizvraag

Hieronder staan trappen van vergelijking. Welke is goed?



A
boos-bozer-boost
B
boos, boost, bozer
C
boost-bozer-boos

Slide 16 - Quizvraag

Zinnen maken met de vergelijkende trap
Je maakt nu zelf zinnen met de vergelijkende trap. Voorbeeld:
Ik vind een appel lekker. Een banaan vind ik lekkerder. En aardbeien vind ik het lekkerst.

Let op: je maakt dus 3 zinnen!

Slide 17 - Tekstslide

Maak zinnen met deze woorden:
leuk - leuker - leukst

Slide 18 - Open vraag

Maak zinnen met deze woorden:
lang - langer - langst

Slide 19 - Open vraag

Maak zinnen met deze woorden:
gek - gekker - gekst

Slide 20 - Open vraag

Pauze
Korte pauze!


timer
15:00

Slide 21 - Tekstslide

Spreken
Wat zijn de verschillende tussen Nederland 
en je geboorteland?

Kijk goed naar de zinnen. Als je aan de beurt bent, 
moet je de trap van vergelijking gebruiken! 

Het eerste rad gaat draaien, als je jouw naam ziet, 
geef je de vergelijking van jouw geboorteland 
met Nederland. 
De vraag die je moet beantwoorden, komt van het
 tweede rad!

Slide 22 - Tekstslide

Schrijven
Je school in Nederland is anders dan je oude school in jouw geboorteland. Maak hieronder een vergelijking tussen je oude school en de school waar je nu op zit. (let op: als je niet veel meer weet over je oude school, denk dan terug aan de vorige klas waarin je zat of je vorige school in Nederland)
Denk eerst goed na over je oude school op:
  • Waar is die school?
  • Wat voor soort school is het?

Schrijf daarna minimaal vier vergelijkingen op.  Je schrijft dus eerst iets over je oude school en dan schrijf je over de Schakel. 

Bijvoorbeeld: De Schakel is een kleinere school dan mijn oude school. Mijn oude school was heel groot. Daar waren wel 15 klassen. Op de Schakel hebben we 4 klassen. 
Let op! Denk aan hoe je de woorden schrijft, leestekens, hoofdletters en heel belangrijk: gebruik GEEN Google translate! Volgende week in de toets mag dit ook niet....


Slide 23 - Tekstslide

Schrijf daarna minimaal vier vergelijkingen op. Je schrijft dus eerst iets over je oude school en dan schrijf je over de Schakel.
Bijvoorbeeld: De Schakel is een kleinere school dan mijn oude school. Mijn oude school was heel groot. Daar waren wel 15 klassen. Op de Schakel hebben we 4 klassen.
Let op! Denk aan hoe je de woorden schrijft, leestekens, hoofdletters en heel belangrijk: gebruik GEEN Google translate! Volgende week in de toets mag dit ook niet....
E-mailen mag ook naar: j.pronk@scholenaanzee.nl

Slide 24 - Open vraag