Bereken van het stencil het BBP van Nederland volgens de objectieve methode voor de jaren 2010 en 2015
Slide 15 - Tekstslide
Binnenlands en Nationaal
- Binnenlands: alles wat IN NEDERLAND geproduceerd wordt
- Nationaal: alles wat MET NEDERLANDSE PRODUCTIEFACTOREN gemaakt wordt
Nationaal = Binnenlands - inkomens naar buitenland + inkomens uit het buitenland
Binnenlands = Nationaal + inkomens naar het buitenland - inkomens uit het buitenland
Slide 16 - Tekstslide
Herhaling
Manieren om BBP uit te rekenen: (1) objectief, (2) subjectief en (3) via de finale bestedingen
Verschil MP en FK: saldo belastingen en subsidies
Verschil Binnenlands en Nationaal: saldo inkomens van/naar het buitenland
Verschil Bruto en Netto: afschrijvingen
Slide 17 - Tekstslide
Subjectieve methode
start met NNI (alle primaire inkomens bij elkaar)
NNI = NNP
Als we hier het saldo inkomens van en naar het buitenland, het saldo van de belastingen en de subsidies én de afschrijvingen bij optellen komen we weer uit op het BBP(mp)
Slide 18 - Tekstslide
Opdracht
Bereken van het stencil het BBP van Nederland volgens de subjectieve methode voor de jaren 2010 en 2015
(let op: exploitatieoverschot = saldo met het buitenland én de afschrijvingen samen)
Slide 19 - Tekstslide
Opgaven stencil
Maken in groepen van 3
Een van de groep komt het voor het bord uitwerken (kies uit wie)
Groepsindeling door docent
Slide 20 - Tekstslide
Stencil met alle formules
Uitdelen, doorlopen
Slide 21 - Tekstslide
Herhalingsopgaven theorie
Slide 22 - Tekstslide
Schaarste is
A
De informatie die noodzakelijk is om voldoende goederen en diensten te produceren
B
de productie van voldoende middelen om in behoeften te voorzien
C
de spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te voorzien
D
het offer dat mensen moeten brengen om zich goederen en diensten te verschaffen
Slide 23 - Quizvraag
Op welke manier kunnen we de waarde van de productie vaststellen?
A
door de productie te verminderen met de onderlinge leveranties tussen ondernemingen
B
door de consumptie te verminderen met de investeringen
C
door de toegevoegde waarde te meten
D
door vast te stellen op welke manier de productiefactoren zijn gecombineerd
Slide 24 - Quizvraag
Wat verstaan we onder intermediair gebruik?
A
de toegevoegde waarde van een onderneming
B
de verkochte hoeveelheid goederen maal de prijs van de goederen
C
de waarde van alles wat een bedrijf bij andere ondernemingen heeft ingekocht
D
de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen
Slide 25 - Quizvraag
Welke productiefactoren zijn er?
A
arbeid, machines, grond, ondernemerschap
B
arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap
C
betaalde arbeid, bewerkte grond, machines en ondernemingen
D
machines, mensen, grondstoffen en ondernemers
Slide 26 - Quizvraag
Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, interest en winst
B
arbeid, natuur en kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, interest, winst en loon
Slide 27 - Quizvraag
Op welke manier berekenen we de netto toegevoegde waarde?
A
Bruto TW - belastingen
B
Bruto TW - primaire inkomens
C
Bruto TW + afschrijvingen
D
Bruto TW - afschrijvingen
Slide 28 - Quizvraag
Het verschil tussen het bruto nationaal product en het netto nationaal product heeft betrekking op
A
de primaire inkomens uit het buitenland
B
het intermediaire verbruik
C
de afschrijvingen van de ondernemingen
D
de primaire inkomens naar het buitenland
Slide 29 - Quizvraag
Het verschil tussen het binnenlands product en het nationale inkomen heeft betrekking op
A
de afschrijvingen van bedrijven en overheid
B
het intermediaire verbruik
C
de toegevoegde waarde - het intermediaire verbruik
D
de inkomens van en naar het buitenland
Slide 30 - Quizvraag
Welvaart is:
A
de mate waarin in behoeften kan worden voorzien
B
de situatie waarbij ondernemingen goederen maken die mensen willen hebben
C
als 'armoede de wereld uit is'
D
als iedereen een hoog inkomen heeft
Slide 31 - Quizvraag
Meer productie betekent niet altijd meer welvaart omdat
A
je rekening moet houden met import en export
B
er ook positieve externe effecten zijn
C
je rekening moet houden met het prijspeil
D
de behoeften kunnen toenemen
Slide 32 - Quizvraag
juist of onjuist? Het verschil tussen de formele en informele economie is gelegen in de illegale activiteiten
A
juist
B
onjuist
Slide 33 - Quizvraag
Zelf je huis schilderen hoort bij de formele economie
A
juist
B
onjuist
Slide 34 - Quizvraag
Toename van de productie kan door het optreden van negatieve externe effecten ten koste gaan van de welvaartsgroei