BBP enz

Welvaart en Groei
  • BBP als maatstaf van welvaart (H17)
  • Nationale rekeningen en economische kringloop (H18)
  • Inkomensverdeling en belastingen (H19)
  • Economische groei en BBP (H20)
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Welvaart en Groei
  • BBP als maatstaf van welvaart (H17)
  • Nationale rekeningen en economische kringloop (H18)
  • Inkomensverdeling en belastingen (H19)
  • Economische groei en BBP (H20)

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Maak de volgende opgaven:
17.10, 17.11 en 17.14

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling:
Productiefactoren: Kapitaal, Arbeid, Natuur, Ondernemerschap
Primaire inkomens (beloningen productiefactoren):
Rente en Huur, Loon, Pacht, Winst
Bruto TW = omzet - intermediair verbruik
Netto TW = Bruto TW - afschrijvingen

Slide 10 - Tekstslide

Kijkopdracht
Op welke (3) manieren kun je het BBP uitrekenen volgens het filmpje?

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Marktprijzen en factorkosten
marktprijzen - belastingen + subsidies = factorkosten
factorkosten + belastingen - subsidies = marktprijzen

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht
Bereken van het stencil het BBP van Nederland volgens de objectieve methode voor de jaren 2010 en 2015

Slide 15 - Tekstslide

Binnenlands en Nationaal
- Binnenlands: alles wat IN NEDERLAND geproduceerd wordt
- Nationaal: alles wat MET NEDERLANDSE PRODUCTIEFACTOREN gemaakt wordt
Nationaal = Binnenlands - inkomens naar buitenland + inkomens uit het buitenland
Binnenlands = Nationaal + inkomens naar het buitenland - inkomens uit het buitenland

Slide 16 - Tekstslide

Herhaling
  • Manieren om BBP uit te rekenen: (1) objectief, (2) subjectief en (3) via de finale bestedingen
  • Verschil MP en FK: saldo belastingen en subsidies
  • Verschil Binnenlands en Nationaal: saldo inkomens van/naar het buitenland
  • Verschil Bruto en Netto: afschrijvingen

Slide 17 - Tekstslide

Subjectieve methode
start met NNI (alle primaire inkomens bij elkaar)
NNI = NNP
Als we hier het saldo inkomens van en naar het buitenland, het saldo van de belastingen en de subsidies én de afschrijvingen bij optellen komen we weer uit op het BBP(mp)

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht
Bereken van het stencil het BBP van Nederland volgens de subjectieve methode voor de jaren 2010 en 2015

(let op: exploitatieoverschot = saldo met het buitenland én de afschrijvingen samen)

Slide 19 - Tekstslide

Opgaven stencil
Maken in groepen van 3
Een van de groep komt het voor het bord uitwerken (kies uit wie)
Groepsindeling door docent

Slide 20 - Tekstslide

Stencil met alle formules
Uitdelen, doorlopen

Slide 21 - Tekstslide

Herhalingsopgaven theorie

Slide 22 - Tekstslide

Schaarste is
A
De informatie die noodzakelijk is om voldoende goederen en diensten te produceren
B
de productie van voldoende middelen om in behoeften te voorzien
C
de spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te voorzien
D
het offer dat mensen moeten brengen om zich goederen en diensten te verschaffen

Slide 23 - Quizvraag

Op welke manier kunnen we de waarde van de productie vaststellen?
A
door de productie te verminderen met de onderlinge leveranties tussen ondernemingen
B
door de consumptie te verminderen met de investeringen
C
door de toegevoegde waarde te meten
D
door vast te stellen op welke manier de productiefactoren zijn gecombineerd

Slide 24 - Quizvraag

Wat verstaan we onder intermediair gebruik?
A
de toegevoegde waarde van een onderneming
B
de verkochte hoeveelheid goederen maal de prijs van de goederen
C
de waarde van alles wat een bedrijf bij andere ondernemingen heeft ingekocht
D
de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen

Slide 25 - Quizvraag

Welke productiefactoren zijn er?
A
arbeid, machines, grond, ondernemerschap
B
arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap
C
betaalde arbeid, bewerkte grond, machines en ondernemingen
D
machines, mensen, grondstoffen en ondernemers

Slide 26 - Quizvraag

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, interest en winst
B
arbeid, natuur en kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, interest, winst en loon

Slide 27 - Quizvraag

Op welke manier berekenen we de netto toegevoegde waarde?
A
Bruto TW - belastingen
B
Bruto TW - primaire inkomens
C
Bruto TW + afschrijvingen
D
Bruto TW - afschrijvingen

Slide 28 - Quizvraag

Het verschil tussen het bruto nationaal product en het netto nationaal product heeft betrekking op
A
de primaire inkomens uit het buitenland
B
het intermediaire verbruik
C
de afschrijvingen van de ondernemingen
D
de primaire inkomens naar het buitenland

Slide 29 - Quizvraag

Het verschil tussen het binnenlands product en het nationale inkomen heeft betrekking op
A
de afschrijvingen van bedrijven en overheid
B
het intermediaire verbruik
C
de toegevoegde waarde - het intermediaire verbruik
D
de inkomens van en naar het buitenland

Slide 30 - Quizvraag

Welvaart is:
A
de mate waarin in behoeften kan worden voorzien
B
de situatie waarbij ondernemingen goederen maken die mensen willen hebben
C
als 'armoede de wereld uit is'
D
als iedereen een hoog inkomen heeft

Slide 31 - Quizvraag

Meer productie betekent niet altijd meer welvaart omdat
A
je rekening moet houden met import en export
B
er ook positieve externe effecten zijn
C
je rekening moet houden met het prijspeil
D
de behoeften kunnen toenemen

Slide 32 - Quizvraag

juist of onjuist?
Het verschil tussen de formele en informele economie is gelegen in de illegale activiteiten
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Zelf je huis schilderen hoort bij de formele economie
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quizvraag

Toename van de productie kan door het optreden van negatieve externe effecten ten koste gaan van de welvaartsgroei
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quizvraag