Werkwoorden 1

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

Lopen: Ik ........... (tt) naar het sportveld

1. liep
2. loop
3. loopte
4. lop

Buigen: Wij ........ (vt) voor de koning.

1. buigen
2. boog
3. bogen
4. buigden

Dragen: De kinderen ........ (tt) hun nieuwe kleren.

1. draagt
2. droegen
3. dragen
4. droeg

Werpen: De atleet ........ (vt) de speer 100 meter ver weg.

1. werpt
2. werpte
3. wierp
4. werptte

Krijgen: Wij ........ (tt) nieuwe buren volgende week.

1. krijgen
2. kregen
3. kreegen
4. krijgt

Vliegen: Arwoud ........ (vt) met zijn vliegende paard naar een ver land.

1. vliegt
2. vloog
3. vliegde
4. vlog

Zingen: de mannen ........ (tt) een lied voor Queennie.

1. zongen
2. zingen
3. zong
4. zingen

Spreken: Lina ....... (vt) enthousiast over de kerstvakantie.

1. sprak
2. spraak
3. spreekt
4. spreekte

Zwemmen: De leerlingen van het Skûtsje ........ (tt) in de IJssel.

1. zwommen
2. zwemden
3. zwemt
4. zwemmen

Vallen: Yulan ........ (vt) elke dag van de schommel op het schoolplein.

1. valt
2. vielt
3. viel
4. vielde

Vragen: Je ........ (tt) alles aan de juf, dan heb je alles goed.

1. vragen
2. vroeg
3. vraag
4. vraagt

Verzinnen: Sonja ....... (vt) het hele verhaal zelf in de les.

1. verzint
2. verzinde
3. verzon
4. verzind

Nemen: ........ (vt) jij alle snoepjes mee uit de trommel.

1. neem
2. nam
3. neemde
4. neemt

Liegen: De mannen ........ (vt) over hun leeftijd tegen de

1. liegen
2. loogden
3. liegden
4. logen