Grammatica zinsontleding

Grammatica - zinsontleding
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica - zinsontleding

Slide 1 - Tekstslide

Waarom leer je zinnen ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan  kan je de betekenis makkelijker begrijpen.

Ook is de spelling van sommige woorden  afhankelijk van op welke plaats de woorden in de zin staan.

En als je een andere taal leert, is kennis van ontleden heel handig. Je kunt dan gebruikmaken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 2 - Tekstslide

Vaste volgorde zinsontleding
  1. persoonsvorm                        PV
  2. zinsdelen maken 
  3. naamwoordelijk gezegde   NWG
  4. werkwoordelijk gezegde     WWG
  5. onderwerp                              OND
  6. lijdend voorwerp                   LV
  7. meewerkend voorwerp       MV
  8. voorzetselvoorwerp              VZV
  9. bijwoordelijke bepaling       BWB
  10. bijvoeglijke bepaling            BVB bij
  11. bijstelling                                 bijstelling

Slide 3 - Tekstslide

Zinnen ontleden
Bij het ontleden van zinnen begin je altijd met het vinden van de persoonsvorm. 

In het Nederlands vormt de persoonsvorm 
de spil (kern) van de opbouw van de zin 
en daarvan kun je gebruikmaken bij het vinden van de overige zinsdelen.

Daarom begin je bij het ontleden van een zin altijd met het vinden van de persoonsvorm! Hoe vind je die?

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm (PV)
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. 

Op de volgende drie manieren kun je de persoonsvorm in een zin zoeken:
1. Verander de zin van getal > getalproef
2. Verander de zin van tijd > tijdproef
3. Maak de zin vragend

Slide 5 - Tekstslide

Getalproef

De persoonsvorm is het werkwoord dat zich aanpast aan het onderwerp van de zin op het moment dat je het getal van de zin verandert.

Verandert het onderwerp in aantal, dan verandert de persoonsvorm mee.


Voorbeeld

Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 6 - Tekstslide

Tijdproef

De persoonsvorm geeft aan of 
een zin in de tegenwoordige tijd 
of in de verleden tijd staat.

Zet de zin in een andere tijd:
het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.



Voorbeelden

Ik loop - ik liep

Jij bakt - jij bakte

Wij zien - wij zagen

Slide 7 - Tekstslide

De zin vragend maken

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.
Het werkwoord dat vooraan in de zin komt te staan, is de persoonsvorm.

Voorbeeld:
Zij moet morgen voetballen.
Moet zij morgen voetballen? 

Slide 8 - Tekstslide

Vraagzin
Let op:
  • Soms begint een vraagzin met een vraagwoord
wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe….
Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn!
Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.
Voorbeelden:
Waar loop ik? -> Waar liep ik? 
Wie eet het snoep op? -> Wie at het snoep op?


Slide 9 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een groepje woorden dat bij elkaar hoort.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • Elk zinsdeel heeft een aparte betekenis (functie) binnen een zin.
       Het laat bijvoorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, met wie iets gebeurt, wanneer iets         gebeurt, waar iets gebeurt of hoe iets gebeurt.   

Slide 10 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen
  • Zoek de persoonsvorm.
  • Zet een verticale streep voor en achter de persoonsvorm.
  • Het woord of de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel.
  • Maak begrijpelijke delen van de overgebleven woorden (die na de     persoonsvorm staan).
  • Zet achter elk deel een streep. 

Slide 11 - Tekstslide

Zinsdelen
Twijfel je of woorden bij elkaar horen? 
  • Gebruik dan de verplaatsingsproef:
Kijk of een stuk zin in zijn geheel voor de persoonsvorm geplaatst kan worden, zonder dat de betekenis van de zin verandert.

Voorbeeld:
  • Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.
  • Snel / bakte / hij / een paar pannenkoeken.
  • Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.
  • Een paar / bakte / hij / snel / pannenkoeken.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Onderwerp 


Het onderwerp van een zin is 
wie of wat iets doet.

Het onderwerp kan op verschillende plekken in een zin staan, 
maar het staat 
meestal naast de persoonsvorm.



Slide 14 - Tekstslide

Zoek het onderwerp 

Je kunt het onderwerp van een zin vinden door de volgende vraag te stellen:

WIE/WAT + persoonsvorm?


Voorbeelden:

Marieke schuift de deuren open.

Vraag: WIE/WAT schuift?

Antwoord: Marieke = onderwerp

In het bos staan veel grote bomen.

Vraag: WIE/WAT staan?

Antwoord: veel grote bomen = onderwerp






Slide 15 - Tekstslide

Basisregel gezegde

Een zin heeft altijd een gezegde!

Een naamwoordelijk gezegde 
of
Een werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde 
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. 

Voorbeeld:   

Jurre / gaat / vanmiddag / een nieuwe koptelefoon / kopen.
WWG = gaat kopen

Het werkwoord ‘kopen’ zegt wat Jurre doet.

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde 
De persoonsvorm van sommige werkwoorden kan gescheiden in de zin voorkomen. 
Voorbeeld:
Andrea deelt de traktatie uit aan haar klasgenoten. 
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: deelt uit

Soms staat voor het hele werkwoord het woord te of aan het.
Deze woorden horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeelden:
De docent vraagt mij zijn vraag te beantwoorden.
Zij is op het veldje hierachter aan het voetballen

Slide 18 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp van de zin aan een toestand (= situatie), functie of eigenschap. 

Er zijn negen koppelwerkwoorden:
zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
(heten - dunken - voorkomen)

Slide 19 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
Een naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt). 

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww. deel) en een naamwoordelijk deel (nw. deel). 

In het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 20 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat  een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. 
Dit woord geeft een kenmerk of een eigenschap van iemand (of van iets).
Let op: 
Het naamwoordelijk gezegde is èèn zinsdeel, maar het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel kunnen los van elkaar in de zin staan.
Voorbeeld
Hij was vroeger een voetballer
NWG = was een voetballer / ww. deel = was / nw. deel = een voetballer

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is het voorwerp dat het onderwerp uit de zin nodig heeft om de handeling uit te kunnen voeren.

Let op: het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel!

Slide 23 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Om het lijdend voorwerp te vinden, stel je de volgende vraag:
WIE/WAT + WWG + OND --> LV 
Op Valentijnsdag | gaf | Bram | zijn vriendin | in Parijs I een prachtige ring.
Vraag: WIE of WAT gaf Bram
Antwoord: een prachtige ring => lijdend voorwerp 

Slide 24 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp 
De persoon of zaak die iets ontvangt, noem je het meewerkend voorwerp. 
Het meewerkend voorwerp komt vaak voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen enz.) of 'geeft' (sturen, overhandigen enz.). 
Je kunt de voorzetsels 'aan' of 'voor' toevoegen of weglaten. 



Slide 25 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp 

Om het meewerkend voorwerp te vinden, stel je de volgende vraag: 
AAN WIE/WAT + WWG+ OND LV --> de ontvangende partij
Op Valentijnsdag | gaf | Bram | zijn vriendin | in Parijs I een prachtige ring.
Vraag: AAN WIE/WAT gaf Bram een prachtige ring
Antwoord: zijn vriendin => meewerkend voorwerp

Slide 26 - Tekstslide

Het voorzetselvoorwerp...

- begint altijd met een voorzetsel

- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel

- is verbonden met het belangrijkste werkwoord in de zin

- heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 27 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp 
Een voorzetselvoorwerp kan ook in combinatie met een naamwoordelijk gezegde in een zin voorkomen. 

Voorbeelden:
1. Elk individu is verantwoordelijk voor zijn eigen daden.
2 Mariska is dol op haar zoontje.
In zin 1 is voor het vaste voorzetsel bij het naamwoordelijk gezegde is verantwoordelijk. Het zinsdeel voor zijn eigen daden is het voorzetselvoorwerp. 
In zin 2 is op het vaste voorzetsel bij het naamwoordelijk gezegde is dol. Het zinsdeel op haar zoontje is het voorzetselvoorwerp. 

Slide 28 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. 
Alles wat je aan het eind overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 29 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling 
De bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie en antwoord op vragen als WAAR, WANNEER, WAAROM, HOE, HOELANG, WAARHEEN, WAARVANDAAN, WAARMEE enz. 

Voorbeeld:
Op Valentijnsdag gaf I Bram I zijn vriendin I in Parijs een prachtige ring.  
Vraag: Wanneer gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: Op Valentijnsdag = bijwoordelijke bepaling.
Vraag: Waar gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: in Parijs = bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling

Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan wel meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 31 - Tekstslide

Verschil voorzetselvoorwerp en 
bijwoordelijke bepaling
Zegt het voorzetsel letterlijk iets over een plaats of tijd? 
> Dan is het een bijwoordelijke bepaling. 
      voorbeeld: Het broedkastje hangt in de boom.

Kun je het voorzetsel vervangen door een ander voorzetsel? 
> Dan is het een bijwoordelijke bepaling
     voorbeeld: Ik wacht op / naast / achter / in de winkel. 

Een voorzetselvoorwerp wordt meestal figuurlijk gebruikt. 
     De fans hingen aan de lippen van de rapper. -> figuurlijk -> voorzetselvoorwerp
     De leerlingen hingen aan de ringen. -> letterlijk -> bijwoordelijke bepaling 
     

Slide 32 - Tekstslide

Zinsdelen en zinsdeelstukken
- Naamwoordelijk/Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Voorzetselvoorwerp
- Bijwoordelijke bepaling
----------------------------------
- Bijvoeglijke bepaling
- Bijstelling


Zinsdelen
Zinsdeelstukken

Slide 33 - Tekstslide

Zinsdeelstukken

Slide 34 - Tekstslide

Bijvoeglijke bepaling
Een bijvoeglijke bepaling (bvb) geeft extra informatie over 
een zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijke bepaling is ALTIJD deel van een ander zinsdeel.

Een bijvoeglijke bepaling kan voor of achter 
het zelfstandig naamwoord staan. 


Slide 35 - Tekstslide

Verschil bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling
Overeenkomst:
De bijwoordelijke en de bijvoeglijke bepaling geven allebei extra informatie. 
Verschil: 
Bijwoordelijke bepaling -> apart zinsdeel
Bijvoeglijke bepaling -> deel van een zinsdeel

Voorbeelden:
In Parijs I staat I de Eiffeltoren. -> bijwoordelijke bepaling
Het Louvre I is I een van de drukstbezochte musea van Parijs. -> bijvoeglijke bepalingen bij musea 

Slide 36 - Tekstslide

Bijstelling

De bijstelling is een zinsdeelstuk dat dezelfde persoon of zaak nog een keer noemt, maar dan met andere woorden. 

Kenmerken bijstelling:

- het is een zinsdeelstuk

- gebruik komma's 

- persoon/zaak en bijstelling kunnen omgedraaid worden zonder dat de betekenis verandert. 


Voorbeeld:

De manager van de supermarkt, Peter Jansen, heeft een leuke actie bedacht voor Sinterklaas.

Peter Jansen, de manager van de supermarkt, heeft een leuke actie bedacht voor Sinterklaas.




Slide 37 - Tekstslide

Succes met voorbereiden!

Slide 38 - Tekstslide