In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Voorbereiding toets WAW periode 4
Vragen uit de instaptoetsen van
hoofdstukken 4, 5, 6, 11, 12 en 13
Slide 1 - Tekstslide
Hoofdstuk 4
Observeren
Slide 2 - Tekstslide
Wat is kenmerkend voor observeren?
A
Je doet het bewust.
B
Je doet het onbewust.
C
Je kijkt alleen naar kinderen.
D
Je maakt een verslag.
Slide 3 - Quizvraag
Wat is objectiviteit?
A
Je kijkt alleen naar het gedrag.
B
Je kijkt alleen naar de interactie.
C
Je kijkt alleen naar de feiten
D
Je kijkt naar je eigen mening.
Slide 4 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met een participerende observatie?
A
Je observeert terwijl je andere dingen moet doen.
B
Je observeert een grotere groep kinderen terwijl je zelf in de ruimte aanwezig bent.
C
Je observeert terwijl je zelf deelneemt aan de situatie die je observeert.
D
Je observeert een kind zonder dat er anderen aanwezig zijn.
Slide 5 - Quizvraag
Bij kwantitatief observeren ligt de focus op hoe vaak of hoe lang bepaald gedrag voorkomt.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quizvraag
Wat is belangrijk wanneer je observeert?
A
Dat je zo neutraal mogelijk kijkt zonder dat je oordeelt.
B
Dat je zelf geen aandeel hebt in de situatie die je observeert.
C
Dat je direct aantekeningen maakt.
D
Dat je je alleen richt op degene die je observeert.
Slide 7 - Quizvraag
Bij een kwalitatieve observatie beschrijf je hoe een kind zich gedraagt en welk gedrag het kind laat zien.
A
Waar
B
Niet waar
C
D
Slide 8 - Quizvraag
Hoofdstuk 5
Hechting
Slide 9 - Tekstslide
Wat houdt het begrip 'hechting' in?
A
Het is een sport waarbij je touwen aan elkaar knoopt in een wedstrijd.
B
De (eerste) emotionele band die een kind heeft met de persoon die het meeste voor het kind zorgt.
C
Hechting betekent dat een kind goed is in knutselen en dingen aan elkaar kan plakken.
D
Het is een spel waarbij kinderen elkaar vasthouden en niet loslaten.
Slide 10 - Quizvraag
Welk hechtingstype hoort er niet tussen?
A
Veilige hechting
B
Angstig vermijdende hechting
C
Afwerende hechting
D
Gedesoriënteerde hechting
Slide 11 - Quizvraag
Hoe kunnen ouders/opvoeders zorgen voor een veilige hechting met hun baby?
A
Door de baby soms uit bed te halen wanneer het huilt.
B
Door warm en positief te reageren op de baby.
C
Door veel geduld te hebben met de baby.
D
Door de baby voldoende rust te geven.
Slide 12 - Quizvraag
Wat kan het effect zijn van een onveilige hechting op het kind?
A
Het kind zal zich ongelukkig voelen.
B
Het kind zal zich eenzaam voelen.
C
Het kind zal minder vertrouwen hebben in zichzelf.
D
Het kind kan eenkennig worden.
Slide 13 - Quizvraag
Hoe kunnen ouders die zelf niet goed gehecht zijn een negatieve invloed hebben op de hechting met hun kind?
A
Zij hebben zelf ook niet geleerd hoe veilige hechting verloopt dus kunnen dit ook moeilijker overbrengen op hun kind.
B
Zij zijn zelf ook afwerend in hun gedrag naar anderen..
C
Zij hebben moeite met het kind wanneer deze contact zoekt.
D
Zij vinden het moeilijk om hun gevoelens te tonen dus kunnen dit ook moeilijker overbrengen op hun kind.
Slide 14 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met een risicofactor?
A
De factor die ervoor zorgt dat een kind risico loopt.
B
De factor die ervoor zorgt dat een kind geen risico loopt.
C
De factor die vaak een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling.
D
De factor die vaak een positieve invloed heeft op de ontwikkeling.
Slide 15 - Quizvraag
Hoofdstuk 6
Socialisatie
Slide 16 - Tekstslide
Wat betekent het begrip 'socialisatie'?
A
Het proces waarbij de omgeving invloed heeft op de ontwikkeling van een kind .
B
Het proces waarin iemand tijdens zijn ontwikkeling leert omgaan met anderen.
C
De manier waarop iemand in de maatschappij functioneert.
D
Het proces waarbij iemand zich aanpast aan zijn omgeving.
Slide 17 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een waarden?
A
Niet met je telefoon aan tafel tijdens het eten.
B
Eerlijkheid.
C
Niet liegen.
D
Niet buitenspelen na 22:00 uur.
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen waarden en normen?
A
. Een waarde is een gedragsregel en een norm is iets dat je belangrijk vindt.
B
Een waarde is iets dat je zelf bepaalt en een norm is een regel die iemand anders je oplegt.
C
Een waarde is een regel die niet strafbaar is wanneer je deze overtreedt, bij een norm is dit wel strafbaar.
D
Een waarde is iets dat je belangrijk vindt en een norm is een gedragsregel.
Slide 19 - Quizvraag
Secundaire socialisatie is de socialisatie die het kind van zijn ouders/opvoeders meekrijgt.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 20 - Quizvraag
Voorbeelden van waarden zijn; eerlijkheid, vrijheid, vriendelijkheid.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Wat is een kerngezin?
A
Een gezin waarin alles gaat zoals het hoort.
B
Een normaal gezin.
C
Een traditioneel gezin: vader, moeder en kinderen.
D
Een eenouder gezin.
Slide 22 - Quizvraag
Hoofdstuk 11
Kinderziektes en EHBO
Slide 23 - Tekstslide
Een kind heeft met vocht gevulde blaasjes over zijn hele lijf. De verschijnselen zijn matige koorts en hoofdpijn. Het is erg besmettelijk.
A
Mazelen
B
Rode hond
C
Roodvonk
D
Waterpokken
Slide 24 - Quizvraag
Waarom heet een ‘kinderziekte’ een ‘kinderziekte’?
A
Omdat alleen kinderen die ziekte kunnen krijgen.
B
Omdat kinderen het meest last hebben van die ziekte.
C
Omdat de ziekte meestal op kinderleeftijd voorkomt.
D
Omdat men nog niet veel weet van die ziekte.
Slide 25 - Quizvraag
Hersenvliesontsteking en kinkhoest worden veroorzaakt door bacteriën.
A
Waar
B
Net waar
Slide 26 - Quizvraag
Bij een brandwond moet je zo snel mogelijk 30 minuten koelen met koud water
A
Waar
B
Niet waar
Slide 27 - Quizvraag
Hoe kan hoofdluis worden overgedragen?
A
Door direct hoofd-op-hoofd contact met iemand die hoofdluis heeft.
B
Door het drinken uit hetzelfde glas als iemand met hoofdluis.
C
Door het aanraken van een deurklink waar iemand met hoofdluis aan heeft gezeten.
D
Door samen in hetzelfde zwembad te zwemmen
Slide 28 - Quizvraag
De kinderziekte op de foto noemen we 'krentenbaard'?
A
Waar
B
Niet waar
Slide 29 - Quizvraag
Wat is er belangrijk bij het communiceren naar ouders m.b.t. kinderziektes op de opvang of basisschool?
A
Je stelt ouders gerust en geeft door welke kindjes last hebben van de kinderziekte.
B
Je vertelt over het dagprogramma van vandaag.
C
Je handelt altijd volgens de AVG privacy wet en deelt niet met ouders welk kind een kinderziekte heeft.
D
Je vertelt wie er jarig is.
Slide 30 - Quizvraag
Hoofdstuk 12
Gedragsproblemen en gedragsstoornissen
Slide 31 - Tekstslide
Wanneer spreken we van een gedragsstoornis?
A
Een gedragsstoornis is een aandoening in het zenuwstelsel die niet te verhelpen is waar de persoon mee moet leren omgaan.
B
Een gedragsstoornis is een aangeboren probleem in het zenuwstelsel dat niet te verhelpen is waar de persoon mee moet leren omgaan.
C
. Een gedragsstoornis is een aangeboren probleem in het zenuwstelsel dat te verhelpen is waar de persoon tijdelijk mee moet leren omgaan.
D
Een gedragsstoornis is een aandoening in het zenuwstelsel die te verhelpen is waar de persoon tijdelijk mee moet leren omgaan.
Slide 32 - Quizvraag
Gedrag bestaat uit 3 gedragsaspecten. Welke zijn dat?
A
Motorisch aspect, cognitief aspect en sociaal-affectief aspect.
B
Motorisch aspect, cognitief aspect en sociaal-emotioneel aspect.
C
Motorisch aspect, fysiek aspect en sociaal-emotioneel aspect.
D
Fysiek aspect, cognitief aspect en sociaal-affectief aspect.
Slide 33 - Quizvraag
Bij negatieve faalangst ben je bang om te falen maar behaal je toch positieve resultaten.
A
Waar.
B
Niet waar.
Slide 34 - Quizvraag
Welke 3 gedragsbepalende determinanten kennen we volgens het boek?
A
Filosofische factoren, chemische factoren en organische factoren.
B
Psychosociale factoren, aanlegfactoren en filosofische factoren.
C
Psychosociale factoren, organische factoren en aanlegfactoren.
D
Aanlegfactoren, organische factoren en chemische factoren.
Slide 35 - Quizvraag
Gedrag is alles wat mensen doen of juist niet doen
A
Waar
B
Niet waar
Slide 36 - Quizvraag
ADHD is een gedragsstoornis en is niet te genezen. Wel kunnen mensen leren hoe hiermee om te gaan. Voorbeelden van mogelijke behandelingen hiervoor zijn:
A
Medicatie, gedragstherapie en psycho-educatie
B
Vaardigheidstraining, medicatie en woede therapie
C
Medicatie, coaching en woede therapie
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
Slide 37 - Quizvraag
Hoofdstuk 13
Kindermishandeling
Slide 38 - Tekstslide
Ouders hebben wettelijke verplichtingen naar hun kind. Zorgen voor levensonderhoud is er daar een van. Welke 2 voorbeelden horen bij levensonderhoud m.b.t. voeding.
A
Zorgen voor voldoende voeding en gevarieerde voeding.
B
Zorgen voor lekkere voeding en betaalbare voeding.
C
Zorgen voor voeding die past bij de leeftijd en die het kind lekker vindt.
Slide 39 - Quizvraag
Welke 2 risicofactoren in de leefomstandigheden (gezinssituatie) kunnen leiden tot kindermishandeling?
Slide 40 - Open vraag
Welke instanties kunnen worden ingeschakeld wanneer er een vermoeden is van huiselijk geweld of kindermishandeling?
A
Fijn Thuis
B
De raad voor kinderbescherming
C
Bureau Thuis
D
Veilig Thuis
Slide 41 - Quizvraag
De meldcode huiselijk geweld bestaat uit 5 verschillende stappen. Beschrijf stap 1 t/m 5 hieronder in het kort.
Slide 42 - Open vraag
Een voorbeeld van emotionele/geestelijke mishandeling is slaan.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 43 - Quizvraag
Dit was de QUIZ! Zijn er nog onderdelen die jullie extra willen oefenen?