Bespreking havo examen 2022 tijdvak 3

Bespreking havo examen 

BIOLOGIE
2022 tijdvak 3
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Bespreking havo examen 

BIOLOGIE
2022 tijdvak 3

Slide 1 - Tekstslide

Hoe gebruik je deze presentatie?
1) Maak het havo examen biologie 2022 tijdvak 3

2) Kijk de vragen kritisch na met deze presentatie.

3) Via deze link kun je je cijfer berekenen aan de hand van je behaalde punten.

Slide 2 - Tekstslide

Kleurcodes
Vragen staan in het blauw
Uitleg staat in het zwart
Antwoorden staan in het rood

Slide 3 - Tekstslide

46 vragen 73 punten
Als bij een open vraag een verklaring, uitleg of berekening vereist is, worden aan het antwoord meestal geen punten toegekend als deze verklaring, uitleg of berekening ontbreekt.

Geef niet meer antwoorden (redenen, voorbeelden e.d.) dan er worden gevraagd. 
Als er bijvoorbeeld twee redenen worden gevraagd en je geeft meer dan twee
redenen, dan worden alleen de eerste twee in de beoordeling meegeteld.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Vraag 1 (2p)
Het verteringsstelsel bestaat uit onder andere de volgende organen:
1 alvleesklier
2 dikke darm
3 dunne darm
4 endeldarm
5 lever
6 maag
7 slokdarm
Door welke organen is de meetpil achtereenvolgens gegaan? 
Noteer de nummers van die organen in de juiste volgorde. 

BINAS 82C
De meetpil slik je in en poep je weer uit!
7 - 6 - 3 - 2 - 4
  • indien alleen de vijf juiste nummers in de juiste volgorde 2
  • indien alleen de vijf juiste nummers in een onjuiste volgorde 1
  • indien de vijf juiste nummers in de juiste volgorde en één of twee onjuiste nummers 1
  • indien alleen vier juiste nummers in de juiste volgorde 1
  • in alle andere gevallen

Slide 6 - Tekstslide

Vraag 2 (2p)
Welke grootheid en eenheid horen bij de y-as?
Noteer je antwoord als volgt:
grootheid: …
eenheid: …  
In de tekst staat:
De meetpil bevat een sensor die voortdurend de
lichaamstemperatuur meet en doorgeeft aan de
smartwatch. Tijdens de wedstrijd meet de 
smartwatch ook Brandons hartslag
Door de getallen moet jij weten wat waar hoort.
Alleen y-as wordt gevraagd!

• (grootheid:) hartslag(frequentie) 1
• (eenheid:) (aantal slagen) per minuut / BPM 1

Bij een verwisseling van bovengenoemde grootheid en eenheid, in totaal 1 scorepunt toekennen.
Aan het antwoord ‘grootheid: temperatuur; eenheid: graden Celsius’, 1 scorepunt toekennen.
Aan een andere tijdsaanduiding dan per minuut het tweede scorepunt niet toekennen.  

Slide 7 - Tekstslide

Vraag 3 (1p)
Na 1 uur en 25 minuten passeert Brandon verhit en zwetend de finish.
Noteer de naam van het stofwisselingsproces waardoor
de meeste warmte in zijn lichaam is ontstaan. 


Meeste warmte = meeste energie = meeste ATP !!


Opmerking
Aan het antwoord ‘ATP-omzetting (bij spiercontractie)’, het scorepunt
toekennen. 
Dit is kennis!
BINAS 68A
(aerobe) dissimilatie / verbranding

Slide 8 - Tekstslide

Vraag 4 (2p)
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer erachter welke
keuzemogelijkheid bij elk nummer ingevuld moet worden, zodat een
 juiste verklaring ontstaat voor het stijgen van de hartslagfrequentie. 

HOMEOSTASE !!
  • als lichaamstemperatuur stijgt wil het lichaam warmte kwijt raken
  • dat gebeurt door bloedvatverwijding
  • op die plaatsen daalt dan de bloeddruk
  • lichaam compenseert dat door het hart sneller te laten kloppen.

indien drie nummers correct 2
indien twee nummers correct 1
indien minder dan twee nummers correct 0 
  1. wordt overschreden
  2. groter
  3. daalt

Slide 9 - Tekstslide

Vraag 5 (1p) 
Noteer de naam van de groep
cellen die de impulsen in het
hart opwekt. 
sinusknoop / (natuurlijke) pacemaker(cellen)
 
Opmerking

Aan het antwoord ‘cellen van het autonome zenuwstelsel’, geen scorepunt toekennen.
BINAS 84D2

Slide 10 - Tekstslide

Vraag 6 (2p)
Een symptoom van boezemfibrilleren is een daling van de bloeddruk.
Beredeneer hoe boezemfibrilleren kan leiden tot een daling van de bloeddruk. 
De informatie uit de tekst is: De impulsgeleiding verloopt dan chaotisch en ongecontroleerd, waardoor de boezems niet meer effectief samentrekken (boezemfibrilleren). De kamers trekken bij boezemfibrilleren nog wel gecoördineerd samen. 
Denkstappen:
Wat is het gevolg van niet effectief samentrekken van boezems?
Het gaat om de bloedstroom - wat is de volgorde van bloedstroom in het hart?
Daling bloeddruk (in de vraag) zal dan gaan om minder bloedvolume.
(boezems minder effectief samentrekken waardoor) de kamers minder worden gevuld / minder bloed van boezems naar kamers stroomt 1
(waardoor er per samentrekking) minder bloed wordt rondgepompt /minder bloed in de slagader(s)/aorta wordt gepompt (waardoor de bloeddruk daalt)

Slide 11 - Tekstslide

Vraag 7 (1p): B
Wat stond er ook al weer in de tekst?

De kamers trekken bij boezemfibrilleren nog
wel gecoördineerd samen!
Dus antwoord A  en C = onjuist omdat daar de
kamers niet meer rustig en gecoördineerd
samentrekken.

Blijft B over.....

BINAS 84D2

Slide 12 - Tekstslide

Vraag 8 (2p)
Brandon is goed getraind: zijn hart heeft daardoor een groter slagvolume
gekregen. Hierdoor is de periode dat de kamers ontspannen zijn
(kamerdiastole) langer. Dit leidt tot een betere doorbloeding van de hartspier.
Drie beweringen over het hart zijn:
1   Bij een langere kamerdiastole is er een lagere hartslagfrequentie in rust.
2   Bij een langere kamerdiastole staan de slagaderkleppen langer open.
3   Door de betere doorbloeding van de hartspier krijgt de hartspier meer zuurstof.
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer erachter of de
betreffende bewering juist of onjuist is. 




1.  Hartslagfrequentie = hartslagen/min. Bij langere ontspanning kamers dan minder aantal hartslagen/min.
2.  Zie BINAS 84D1: bij kamerdiastole staan de hartkleppen open! en niet de slagaderkleppen
3.  Betere doorbloeding betekent ALTIJD meer zuurstof!
BINAS 84D1
1 = juist
2= onjuist
3= juist

1ft = 1pt

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Vraag 9 (2p): A
Dit is kennis!
Manier 1: door de wortelcellen heen - dan door de celmembraan - die is selectief permeabel - dus selectief transport

Manier 2: omzeilt de celmembraan - dus geen selectief transport.

Zeewater is erg zout dus hoge osmotische waarde, dus hypertoon.


Slide 15 - Tekstslide

Vraag 10 (1p): D
Wortels zijn de ondergrondse delen van een plant! Wortels nemen op:
Zuurstof, nitraat en ammonium!!

Via de huidmondjes wordt koolstofdioxde opgenomen.

NH3 (ammoniak) komt niet gasvormig voor in de bodem, dit wordt gelijk omgezet naar NH4+ in aanwezigheid van vocht.

N2 (stikstof) komt voor in de lucht, en niet in de bodem. Een plant kan NOOIT stikstof zelf opnemen.
Dit is kennis!
BINAS 93G

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 11 (2p) 
Alg = autotroof, dus fotosynthese!
Dus licht !!

Kwallen leven in symbiose met de algen - wederzijds voordeel. Kwal krijgt glucose van de alg!
Dit is kennis!
• zonlicht / licht / lichtintensiteit 1

(door het gebrek aan zonlicht) in de algen (die in de kwal leven) minder fotosynthese plaatsvindt / minder productie van organische stoffen plaatsvindt / minder productie van glucose plaatsvindt (waardoor de kwal minder voedingsstoffen krijgt zodat de overlevingskans afneemt) 1

Slide 17 - Tekstslide

Vraag 12 (2p) 
De meetresultaten kunnen gebruikt worden om te voorspellen
wanneer de waterkwaliteit in gevaar komt. In de uitwerkbijlage
zijn de resultaten nog eens weergegeven. Als de toename vanaf
december lineair verloopt, zal op een bepaalde datum de
concentratie van een van deze stoffen de norm overschrijden.

Vul in de uitwerkbijlage de grafiek voor de concentratie van beide
stoffen aan. Geef op de x-as aan op welke datum voor het eerst de
norm voor de concentratie van een van deze stoffen wordt
overschreden. 
Let op! Twee verschillende y-assen
Norm nitraat = 20 mg/L
Norm fosfaat = 4,0 mg/L
Je moet lineair (rechte lijn) doortekenen vanaf december en dan beide y-assen aflezen

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Vraag 13 (1p)
Als de concentraties fosfaat en nitraat blijven toenemen, wordt het water te voedselrijk, waardoor algenbloei kan ontstaan.
Noteer de biologische naam van zo’n toename van de concentratie van mineralen. 

eutrofiëring/vermesting
Opmerking
Aan het antwoord ‘overbemesting’, geen scorepunt toekennen. 

Dit is kennis!

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 14 (2p) 
Om het probleem van een te hoge concentratie aan
mineralen in het water aan te pakken, gebruikt
Willeke een filtersysteem met bacteriën.
Vier typen bacteriën zijn:
1   denitrificerende bacteriën
2   nitraatbacteriën
3   rottingsbacteriën
4   stikstofbindende bacteriën
Schrijf de nummers 1 tot en met 4
 onder elkaar en noteer erachter of de betreffende bacteriën wel of niet de nitraatconcentratie in het water kunnen laten afnemen. 
BINAS 93G
1 wel
2 niet
3 niet
4 niet
indien vier nummers correct 2
indien drie nummers correct 1
indien minder dan drie nummers correct 0 

Slide 21 - Tekstslide

Vraag 15 (2p)
Bij regulatie met behulp van een predator vindt selectie plaats op andere eigenschappen dan bij regulatie met behulp van netten.
Noteer één eigenschap van zwaarddragers die zal gaan verschillen tussen een populatie die gereguleerd wordt door een predator en een populatie die gereguleerd wordt met een net.
Licht toe hoe dit verschil tussen de twee populaties ontstaat. 
voorbeelden van een juist antwoord:
  • Grootte: door een net worden alleen de grote vissen gevangen.
  • Ontwikkelingssnelheid: bij het vangen met een net zullen vissen die zich eerder kunnen voortplanten voordeel hebben.
  • Snelheid: vissen die snel zijn, kunnen ontsnappen aan predatoren.
  • Schutkleur: vissen die niet opvallen, worden minder gevangen door predatoren.

• voor een juiste eigenschap 1
• voor een daarbij passende verklaring/toelichting 
Dit is een inzichtsvraag....

Slide 22 - Tekstslide

Vraag 16 (1p)
Het introduceren van een predator kan ook problemen veroorzaken in het ecosysteem in het bassin.
Beschrijf zo’n probleem. 

Dit is toepassen mbv kennis!
voorbeelden van een juist antwoord:

  • De predator eet ook andere soorten, waardoor deze verdwijnen.
  • Er worden ziekten geïntroduceerd.
  • Ze eten liever zwaarddragers, waardoor de cichliden-populatie niet kleiner wordt.
  • De predatoren eten alle cichliden op.
  • Er is geen soort die de predatorpopulatie in toom houdt (de predatorpopulatie wordt een plaag).
  • Het water wordt troebel doordat algeneters worden opgegeten. 

Slide 23 - Tekstslide

Vraag 17 (1p) 
Dit is kennis!
Accomoderen / accomodatie

Slide 24 - Tekstslide

Vraag 18 (2p): D
Dit is kennis!
Denk aan de LU-les "oog"
Jimmy = bijziend, 
beeld valt voor het netvlies, bij ver weg zien.

Bij voorwerpen dichtbij: kringspier aangespannen, bolle les, sterkere breking. Maar bij Jimmy is de breking al te sterk. Dus scherpstellen kost minder energie.

Voor veraf kijken heeft hij een holle lens nodig.

Slide 25 - Tekstslide

Vraag 19 (2p): B
Dit is kennis!
Kringspier iris ontspannen, dan wordt de pupil groter (is logisch, dan kan de arts beter in het oog kijken).
Straalvormig lichaam ontspannen, dan wordt de lens platter.

Slide 26 - Tekstslide

Vraag 20 (1p)
Mensen die bij een onderzoek een placebo krijgen, 
merken soms ook een positief effect (het placebo-effect).
Licht toe, aan de hand van afbeelding 2, 
dat er bij dit onderzoek geen sprake is van een placebo-effect. 
  • Een niet-behandeld oog uit de atropine-groep (1b) is evenveel
  • dioptrieën veranderd als een oog dat behandeld is met een placebo (2a).
  • Het niet-behandelde oog van de placebogroep (2b) is evenveel achteruitgegaan als het behandelde oog van de placebogroep (2a).
  • 2a is net zo sterk gedaald als 1b.
  • Het aantal dioptrie is bij 2a is net zoveel afgenomen als bij 2b.
Opmerking
Als de kandidaat in het antwoord schrijft dat de brilsterkte is afgenomen, in een verder juist geformuleerd antwoord, dit niet fout rekenen.

Slide 27 - Tekstslide

Vraag 21 (2p): C
Om te kunnen aantonen dat atropine de werkzame stof is in de oogdruppels, was er in het experiment een controlegroep.
Welke groep ogen vormde deze controlegroep?
A   groep 1a
B   groep 1b
C   groep 2a
D   groep 2b 




De controlegroep krijgt EXACT dezelfde behandeling als de experimentele groep behalve het medicijn of de te testen stof.

Slide 28 - Tekstslide

Vraag 22 (1p)
Nadat de beenmergcellen gedood zijn, moet
de patiënt in een steriele kamer verblijven en
wordt het bezoek beperkt om infecties te voorkomen.
Het afweersysteem van de patiënt werkt dan namelijk niet goed.
Verklaar dat het afweersysteem niet goed werkt doordat de
beenmergcellen gedood zijn. 
Uit het antwoord moet blijken dat het beenmerg de plaats is waar witte bloedcellen / cellen van het afweersysteem worden geproduceerd.
Opmerking
Aan een antwoord als: “Door het doden van het beenmerg zijn er minder
witte bloedcellen”, het scorepunt niet toekennen. 
BINAS 84I

Slide 29 - Tekstslide

Vraag 23 (2p)
Hieronder staan eigenschappen die een lichaamscel kan hebben.
1   bevat mitochondriën
2   kan zich differentiëren
3   produceert eiwitten
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer erachter of een stamcel de betreffende eigenschap wel of niet heeft. 
BINAS 80A
Bedenk dat een stamcel een LEVENDE cel is.
Een cel heeft altijd ATP nodig om te blijven leven dus 1 = juist

In BINAS 80 A lees je dat een stamcel zich nog moet differentiëren, dus 2 = juist

Differentiatie gebeurt door activatie van sommige genen die door transcriptie en translatie eiwitten gaat vormen waardoor de cel verandert en kan differentiëren. Dus 3 = juist
1 fout = 1 punt

Dit is kennis!

Slide 30 - Tekstslide

Vraag 24 (1p)
Verklaar waarom de cellen uit het wangslijmvlies net zo bruikbaar zijn voor het DNA-onderzoek als cellen uit Pauls beenmerg. 
Dit is kennis!
Uit het antwoord moet blijken dat 
wangslijmvliescellen / alle lichaamscellen hetzelfde DNA bevatten / dezelfde erfelijke informatie bevatten (als beenmergcellen).

Opmerking
Aan een antwoord als: “In cellen van het wangslijmvlies zit ook DNA”, geen scorepunt toekennen. 

Slide 31 - Tekstslide

Vraag 25 (2p)
Over HLA-genen worden drie uitspraken gedaan:
1   Er zijn multipele allelen voor elk HLA-gen.
2   Bij elk HLA-gen is een van de allelen dominant.
3   De HLA-genen erven gekoppeld over.
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer
erachter of de betreffende uitspraak juist of onjuist is. 
Denk aan de LU les waarbij de HLA-antigenen zijn behandeld.

In de tekst staat: van elk HLA-gen zijn vele allelen bekend, dus 1 = juist.
In de tekst staat: de allelen komen in gelijke mate tot expressie, dus 2 = onjuist.
In de tekst staat: de genen liggen allemaal op chromosoom nr. 6, dus ja gekoppeld, dus 3 = juist.
1 fout = 1 punt

Slide 32 - Tekstslide

Vraag 26 (1p): C
Met het wangslijmvliesmonster wordt bepaald welke allelen Paul heeft van de zes HLA-genen. Deze allelen worden vergeleken met de HLA-allelen van patiënten uit de database. Om stamcellen te kunnen doneren moet er een match zijn tussen de stamceldonor en de ontvangende patiënt. Bij een ideale match zijn alle allelen hetzelfde.
Wat is het aantal allelen dat dan overeenkomt tussen donor en
ontvangende patiënt?
A    2
B    6
C    12
D    36 
Ieder HLA-gen bestaat uit 2 allelen.
Er zijn 6 verschillende genen, dus
6 x 2 = 12 verschillende allelen mogelijk. 

Slide 33 - Tekstslide

Vraag 27 (2p) 
1   Q
2   P
3   S
4   R
indien vier nummers correct 2
indien drie of twee nummers correct 1
indien minder dan twee nummers correct 0 

Q: het bloed = weefsel dus nr. 1 (1Q).
Van 1 naar 2 = organelniveau. Tekst van P gaat over de mitochondria = organel (2P).
Bij 3 terug naar celniveau en impulsgeleiding gaat over neuronen, dit zijn cellen, dus S (3S).
Dan weer naar orgaanniveau, de hersengebieden zijn overgebleven en dat klopt. (4R)

Slide 34 - Tekstslide

Vraag 28 (1p): B
Bij Paul wordt een andere methode toegepast om stamcellen te verkrijgen. Hij krijgt via een injectie een groeifactor (G-CSF) toegediend die de stamcellen in het beenmerg stimuleert om te gaan delen. Ook stimuleert G-CSF de migratie van stamcellen naar de bloedbaan. Daardoor kunnen na vijf dagen stamcellen worden verkregen uit zijn bloed.
De werking van G-CSF komt overeen met de werking van een bepaalde groep stoffen.

Welke groep stoffen is dat?
A   enzymen
B   hormonen
C   neurotransmitters
D   receptoren 
Groeifactor G-CSF veroorzaakt een effect, namelijk stimulatie om te gaan delen. G-CSF is dus een signaalstof.
Hormonen zijn signaalstoffen die je lichaam zelf aanmaakt en allerlei functies van je lichaam regelen en processen beïnvloeden.

Slide 35 - Tekstslide

Vraag 29 (1p)
Uit het antwoord moet blijken dat detrivoren worden
weergegeven met 
omdat stalmest meer (grof) plantaardig materiaal bevat /
omdat drijfmest minder (grof) plantaardig materiaal bevat /
omdat stalmest meer voedsel voor detrivoren bevat. 
P
Let op!
1 punt als P gevolgd wordt door juiste uitleg

Slide 36 - Tekstslide

Vraag 30 (2p): C
Validiteit =
meet ik wel wat ik wil meten?
Betrouwbaarheid =
nauwkeurigheid, zijn de resultaten wel hetzelfde als ik het onderzoek nog een keer zou uitvoeren?

Het karretje verstoort de wormen juist NIET, dus het gedrag van de wormen wordt niet beïnvloed. Als Jeroen zou lopen zouden de wormen zich anders gedragen en meet je niet wat je wilt meten.

Meerdere stroken verhoogt de betrouwbaarheid omdat de spreiding verminderd wordt.

Slide 37 - Tekstslide

Vraag 31 (2p)
Naar aanleiding van de resultaten in tabel 1 worden
drie uitspraken gedaan.
1       Bij beide bodemtypen zijn bij soortenrijk grasland
        meer regenwormen beschikbaar voor kieviten dan
        bij monocultuur-grasland.
2     Bij soortenrijk grasland op kleigrond is gemiddeld
        een groter gedeelte van de regenwormen zichtbaar
       dan bij soortenrijk grasland op veengrond.
3    Het aantal regenwormen per m2 (in onderzoek 1) is een
       bruikbare maat voor de beschikbaarheid van
       regenwormen voor kieviten.
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer
erachter of de betreffende uitspraak juist of onjuist is. 

1. In de tekst staat: Kieviten vangen
alleen regenwormen die voor hen zichtbaar zijn. Dus kijk bij onderzoek 2 1 = onjuist
2. dit moet je berekenen. Bij kleigrond is 0,46% zichtbaar (1,22x100/264) en bij veen grond 0,12% 
dus 2 = juist
3. nee dus , zie 1 dus 3 = onjuist


Slide 38 - Tekstslide

Vraag 32 (2p)
Jeroen Onrust berekende dat een volwassen kievit per dag 555
regenwormen nodig heeft om te voldoen aan zijn energiebehoefte. 
Met behulp van de resultaten van onderzoek 2 (tabel 1) is te
 berekenen
dat er 7,9 kieviten kunnen leven per 10.000 m2
soortenrijke veengrond.

Laat zien hoe dit aantal is berekend.

Verklaar dat het werkelijke aantal kieviten dat kan leven van de
regenwormen van 10.000 m2 soortenrijke veengrond in
werkelijkheid hoger kan liggen. 
Dit is een inzichtsvraag....

Slide 39 - Tekstslide

Vraag 33 (2p)
De geofagen eten bodemdeeltjes. In het spijsverteringskanaal van deze
regenwormen komt fosfaat los van de bodemdeeltjes. Hierdoor komt het
element fosfor (P) in de uitwerpselen van regenwormen beschikbaar voor
planten.

Vier organische stoffen in planten zijn:
1 ATP
2 DNA
3 eiwit
4 fosfolipiden

Schrijf de nummers 1 tot en met 4 onder elkaar en noteer erachter of de
betreffende stof wel of geen fosfor (P) bevat. 
BINAS !!!!
1. ATP, de P van fosfor ;-) BINAS 67L  WEL

2. DNA, BINAS 71C, onderdeel van een nucleotide is een fosfaatgroep! WEL

3. eiwit bestaat uit aminozuren , BINAS 67H1. Daar zie ik geen element P GEEN

4. fosfolipen....it's in the name, 
BINAS 67G3 WEL

1 fout = 1 punt
2 fouten = 0 punten

Slide 40 - Tekstslide

Vraag 34 (2p)
Over het effect van regenwormen op het versterkt broeikaseffect is veel discussie. Aan de ene kant dragen regenwormen bij aan het versterkt broeikaseffect doordat ze broeikasgassen uitstoten. Aan de andere kant kunnen ze het versterkt broeikaseffect tegengaan omdat ze de bodemstructuur verbeteren en de fosfaatbeschikbaarheid verhogen.
Leg uit dat regenwormen door het verbeteren van de bodem een bijdrage kunnen leveren aan het tegengaan van het versterkt broeikaseffect. 
Uit het antwoord moet blijken dat
(door het verbeteren van de bodem) de plantengroei toeneemt / de planten sneller groeien 1
(waardoor) meer CO2 wordt opgenomen/vastgelegd 1

Opmerking:
Als de kandidaat antwoordt dat er minder fosfaatbemesting nodig is waardoor er minder fossiele brandstoffen nodig zijn voor productie en/of transport, 2 scorepunten toekennen. 

Slide 41 - Tekstslide

Vraag 35 (1p)
Noteer een ander orgaan dat betrokken is bij
de afbraak van rode bloedcellen. 
  • Lever
  • (Rode) beenmerg
  • Botten
Dit is kennis!

Slide 42 - Tekstslide

Vraag 36 (1p)
Na de operatie kreeg Tessa tijdelijk een bloedverdunner (antistollingsmiddel) voorgeschreven, omdat er een vergrote kans was op het ontstaan van bloedstolseltjes. Als de milt ontbreekt, is er namelijk minder afbraak van bloeddeeltjes die bloedstolling in gang zetten.

Noteer om welke bloeddeeltjes het hier gaat. 
Dit is kennis!
Bloedplaatjes !
BINAS 84O

Slide 43 - Tekstslide

Vraag 37 (1p)
Uit het antwoord moet blijken dat oude rode bloedcellen (doordat ze
stugger zijn) 
in de rode pulpa achterblijven
of
in het weefsel achterblijven 
of
niet (via de spleetjes in de wand) in de sinus terechtkomen. 
In de tekst, boven vraag 35, staat letterlijk:
verouderde bloeddeeltjes blijven achter in de rode pulpa en worden daar afgebroken. 

Slide 44 - Tekstslide

Vraag 38 (1p): B
De sinussen zijn een reservoir voor rode bloedcellen. De endotheelcellen van de sinussen bevatten speciale stress-vezels (afbeelding 2b). Tijdens inspanning trekken deze stress-vezels samen, waardoor zo’n 150 mL aan rode bloedcellen extra aan de bloedsomloop kan worden toegevoegd.
Welk deel van het zenuwstelsel regelt het vrijkomen van dit bloed uit de milt?
A     het animale zenuwstelsel
B     het orthosympatische zenuwstelsel
C     het parasympatische zenuwstelsel 
Het samentrekken van de stress-vezels van de sinussen gebeurt NIET bewust en zijn geen skeletspieren, dus GEEN animale zenuwstelsel.
In BINAS 88L kunnen we zien dat orthosympatisch zenuwstelsel meer actief is bij inspanning (want daar staat ok 'verhoogt de hartslagfrequentie' bij).
Dus antwoord B is goed.
BINAS 88L

Slide 45 - Tekstslide

Vraag 39 (2p): D
Wanneer antistoffen hechten aan de bacterie worden ze sneller herkend door macrofagen die het complex dan sneller kan fagocyteren!
BINAS 84L2
linkerpagina

Slide 46 - Tekstslide

Vraag 40 (2p)
Een infectie met bacteriën leidt tot een verhoging van de normwaarde voor lichaamstemperatuur in de hypothalamus (tot bijvoorbeeld 40 °C). Hierdoor ontstaat koorts: de lichaamstemperatuur zal oplopen tot boven de 38 °C. Als Tessa koorts krijgt, moet ze meteen antibiotica nemen. Daarom is ze alert op de symptomen van koorts.
Mogelijke symptomen bij Tessa zijn:
1    Ze gaat rillen.
2    Ze gaat zweten.
3    Ze heeft het warm.
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer erachter of het betreffende symptoom wel of niet zal optreden bij een lichaamstemperatuur van 38 °C en een normwaarde voor lichaamstemperatuur van 40 °C. 
Het lichaam mag nog meer stijgen in temperatuur (van 38 naar 40, want de norm is gesteld op 40).
1. rillen, spiersamentrekkingen genereert warmte, dus WEL
2. zweten zorgt juist voor afkoeling, dus NIET
3. de lichaamstemperatuur stijgt nog richting de norm, dat voelt juist als koud, dus NIET Probeer ook te bedenken hoe je je voelt bij stijgende koorts. Vaak heb je het dan juist koud.

Slide 47 - Tekstslide

Vraag 41 (1p): C
Dit is kennis!
De vaten raken verstopt, dus de bladeren krijgen onvoldoende water aangeleverd via transport.

Daardoor verliest de plant zijn turgor!

Slide 48 - Tekstslide

Vraag 42 (2p)
BINAS 91C2
bastvaten: Q   1pt
houtvaten: R en S   1pt

Opmerking
Als de kandidaat bastvaten en houtvaten verwisselt in een verder volledig correct antwoord, in totaal 1 scorepunt toekennen. 

Slide 49 - Tekstslide

Vraag 43 (2p)
Melany bekijkt een aantal preparaten van bladmateriaal met een microscoop. 
In een preparaat ziet ze cellen zonder bladgroenkorrels, maar met een celkern en een celwand.
Cellen in het preparaat zouden afkomstig kunnen zijn van:
1    de schimmel
2    de es
3    een bladluis
Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar en noteer achter elk nummer of
de beschreven cellen wel of niet van het betreffende organisme afkomstig
kunnen zijn. 
BINAS 78
1. Schimmel , geen bladgroenkorrels, wel een celkern en ook celwand, dus WEL

2. Es = boom = plant, maar ziek met verdorde bladeren, de meeste bladgroenkorrels zullen niet meer aanwezig zijn, dus WEL

3. Bladluis is een diertje en geen bladmateriaal. Ook bevat een bladluis GEEN celwand, dus NIET

Slide 50 - Tekstslide

Vraag 44 (2p): F
Schimmels bevatten geen bladgroenkorrels en zijn dus heterotroof.

Schimmels zijn ook reducenten en gebruiken organische stoffen voor hun dissimilatie, maar ook voor de voortgezette assimilatie!!


BINAS 78

Slide 51 - Tekstslide

Vraag 45 (2p): D
Doordat sommige Essen wel ziek worden en andere niet ontstaat er natuurlijke selectie dus selectiedruk.

We spreken van immuun als er sprake is van afweer (met antistoffen). Dat speelt bij de Essen geen rol.
Dan noem je het dus resistent zijn tegen een ziekte.
Dit is kennis!

Slide 52 - Tekstslide

Vraag 46 (2p)
Twee methoden om weer een populatie 
gezonde essen te krijgen, zijn:
1    het ongeslachtelijk vermeerderen van een es 
     die infectie met de schimmel heeft overleefd
2    kweken met de zaden van een groot aantal 
      essen die infectie met de schimmel hebben overleefd

Om op de lange termijn een populatie gezonde
essen te krijgen is methode 2 een betere keuze
dan methode 1.
Leg uit waarom methode 2 hiervoor de betere keuze is. 
• (met methode 2 door recombinatie) een populatie ontstaat met een grote(re) genetische diversiteit 1
deze (resistente) populatie een grotere kans op overleven heeft als de schimmel muteert / bij verandering van de milieuomstandigheden 1

Opmerkingen
Aan een uitleg waarom methode 1 minder geschikt is, punten toekennen naar analogie van het correctievoorschrift.
Aan een antwoord aan de hand van een relevant voorbeeld van een verandering in milieuomstandigheden, het tweede scorepunt toekennen.
Aan een antwoord als: “Dan is de kans op individuen met een gunstige combinatie van genen groter”, het tweede scorepunt toekennen. 
Dit is kennis!

Slide 53 - Tekstslide

73pt totaal en N-term was N=1,3
cijfer = (pt/73)x9+1,3
Mijn cijfer is lager dan 5,5
Mijn cijfer ligt tussen 5,5 en 6,0
Mijn cijfer ligt tussen 6,0 en 6,5
Mijn cijfer ligt tussen 6,5 en 7,0
Mijn cijfer ligt boven de 7,0 !

Slide 54 - Poll