Les 7

Welkom
Havo economie 
o-uren 
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Havo economie 
o-uren 

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Aanwezigheid 
Uitleg 
Quiz 
Zelfstandig werken 

Slide 2 - Tekstslide

Groeifactoren
Hoogte bbp
  • Productiecapaciteit (aanbodkant/structurele kant)
  • Bestedingen
Bezettingsgraad: hoeveel er van de maximale productiecapaciteit gebruikt wordt.

Slide 3 - Tekstslide

Productiefactoren
Alles wat je nodig hebt, kun je indelen in de volgende productiefactoren:
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 4 - Tekstslide

In welke jaren is er sprake van economische groei?

Slide 5 - Tekstslide

In welke jaren is er sprake van economische groei?

Slide 6 - Open vraag

Groei productiefactoren
Aantal productiefactoren
Kwaliteit productiefactoren

--> arbeidsproductiviteit

Slide 7 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit en loonkosten per product
Arbeidsproductiviteit: gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid. 

Stijging arbeidsproductiviteit --> meer productie per werknemer --> loonkosten verspreiden over meer producten --> lagere loonkosten per product --> lagere verkoopprijs --> betere concurrentiepositie. 

Slide 8 - Tekstslide

Rekenen
Indexcijfer loonkosten = indexcijfer loonkosten per werknemer  x 100%
                                                   Indexcijfer arbeidsproductiviteit 

Stel de loonkosten per werknemer stijgen met 9% en de arbeidsproductiviteit met 5%. Dan is het indexcijfer van de loonkosten per product --> 109 : 105 x 100% = 103,8 --> loonkosten per product stijgen met 3,8 %
Wat ook mag --> 9 - 5 = 4% 

Slide 9 - Tekstslide

Arbeid
Kwaliteit en kwantiteit beroepsbevolking --> arbeidsproductiviteit. 
  • Scholing/investeren in menselijk kapitaal. 
  • Efficiëntie van de organisatie (arbeidsdeling en specialisatie)
  • Mechanisering en automatisering.
  • Arbeidsmentaliteit

Slide 10 - Tekstslide

Als de arbeidsproductiviteit in verhouding sneller stijgt dan de lonen, zullen de loonkosten per product
A
stijgen
B
dalen
C
gelijk blijven

Slide 11 - Quizvraag

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Product voor een medewerker
B
De productie per medewerker
C
De productie per baas
D
De productie in heel Nederland

Slide 12 - Quizvraag

De loonkosten per product stijgen als de loonkosten per werknemer ......I...... of als de arbeidsproductiviteit ....II.....
A
I = dalen; II = daalt
B
I = dalen; II = stijgt
C
I = stijgen; II = daalt
D
I = stijgen; II = stijgt

Slide 13 - Quizvraag

Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed,

Slide 14 - Quizvraag

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
maatschappelijke kosten

Slide 15 - Quizvraag

Bezettingsgraad
De werkelijke productie in procenten van de productiecapaciteit
100% is perfect 

Slide 16 - Tekstslide

Bezettingsgraad
Formule:

Werkelijke productie : Productiecapaciteit x 100
Schrijf dit op

Slide 17 - Tekstslide

Een fietsenfabriek heeft een productiecapaciteit van 50 fietsen per dag. Er worden 40 fietsen geproduceerd.

Bereken de bezettingsgraad.( op hele procenten)

Slide 18 - Open vraag

Bezettingsgraad & laagconjunctuur
Laagconjunctuur --> onderbesteding --> bestedingen zijn lager dan de productiecapaciteit. 

Conjuncturele werkloosheid

Bezettingsgraad = productie : productiecapaciteit x 100%

Slide 19 - Tekstslide

Laagconjunctuur 
  • Onderbesteding 
  • conjuncturele werkloosheid
  • ruime arbeidsmarkt 
  • Dalend nationaal inkomen
  • Minder consumptie 
  • Weinig investeringen 
  • Dalende belastinginkomsten 
  • Stijgende  belastinguitgaven. 

Slide 20 - Tekstslide

Bezettingsgraad en hoogconjunctuur
Hoogconjunctuur --> overbesteding  --> bezettingsgraad is hoog. 
Gevolg: inflatie en krappe arbeidsmarkt.

Slide 21 - Tekstslide

Hoogconjunctuur 
  • Overbesteding 
  • Grens van de productiecapaciteit
  • Krappe arbeidsmarkt 
  • Inflatie 
  • Hoog nationaal inkomen
  • Meer consumptie 
  • Veel investeringen 
  • Stijgende belastinginkomsten 
  • Dalende belastinguitgaven. 

Slide 22 - Tekstslide

Onderdelen monetair beleid

Het monetair beleid is onderdeel van het conjunctuurbeleid en bestaat uit direct en indirect geldhoeveelheidsbeleid en wisselkoersbeleid.


Slide 23 - Tekstslide

Geldhoeveelheidsbeleid
Gericht op het op peil houden van de interne waarde van de munt, d.w.z. er mag niet te veel inflatie zijn. Dit kan de centrale bank (CB) voorkomen door ervoor te zorgen dat de maatschappelijk geldhoeveelheid (M) gelijke tred houdt met de productie. In de Europese en Monetaire Unie (EMU) is het doel van de ECB de inflatie (net iets) onder de 2% te houden.

Slide 24 - Tekstslide

De CB kan de geldhoeveelheid direct beïnvloeden door het opkopen van waardepapieren (meestal staatsobligaties) bij banken. Dit heet ook wel openmarkt-transacties.

Hierdoor verruimt de liquiditeitspositie van banken (ze krijgen meer geld in kas) en de banken zullen dit over het algemeen willen uitlenen (daar verdienen ze immers op).

Het aanbod van geld op de kapitaalmarkt stijgt, waardoor de rente daalt.

Het aantal leningen stijgt (en besparingen dalen), waardoor M stijgt.

Slide 25 - Tekstslide

Een andere manier om de geldhoeveelheid (direct) te beïnvloeden is het door het verhogen of verlagen van de verplichte reserves die banken moeten aanhouden bij de ECB.

Reserves niet gebruiken voor kredietverlening. 

Als de CB banken verplicht om een groter bedrag in deze financiële reserve te stoppen, kunnen banken over minder geld beschikken.

Deze lagere liquiditeit leidt -via een beperking van het aanbod- dus tot een hogere geldmarktrente.

Slide 26 - Tekstslide

Als rente stijgt, zal lenen door consumenten en bedrijven minder aantrekkelijk worden en sparen aantrekkelijker.

Het publiek (consumenten en bedrijven) hebben dus minder geld in handen dus daalt M.


Hoe indirect beïnvloeden? Rente-instrument!! 



Slide 27 - Tekstslide

Doel van het beleid?
ECB heeft 1 hoofddoel en dat is het beteugelen van inflatie, indirect door rente direct door opkopen staatsobligaties of verplichte reserves af te spreken. 

Voorkomen van hyperinflatie....

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Moeilijke opdracht ECB

De ECB heeft in principe maar één doelstelling: zorgen dat de inflatie ‘binnen de perken’ blijft, d.w.z. niet boven de 2% komt, maar ook niet veel er onder.

De ECB heeft hiermee een moeilijke taak, omdat:


- Niet alle landen in het eurogebied dezelfde inflatie hebben, en de ECB heeft maar één uniform middel heeft.

Slide 30 - Tekstslide

Verkeersvergelijking van Fisher
De verkeersvergelijking van Fisher: M x V = P x T
M: maatschappelijke geldhoeveelheid
V: omloopsnelheid van geld
P: prijs
T: trade / transacties. Hier wordt het volume van de handel mee bedoelt, dus hoeveel producten er verkocht worden. Je gebruikt ook wel reële BBP: Yr.

Slide 31 - Tekstslide

Lange termijn:

We gaan er van uit dat op lange termijn de stijging van M leidt tot een stijging van de prijzen (P) en niet van Y.

Dit komt, omdat volgens de theorie, Y weer terug gaat naar de natuurlijke productieomvang.

Slide 32 - Tekstslide

Korte termijn:

We gaan er van uit dat op korte termijn de stijging van M leidt tot een stijging van T. Dit komt (o.a.) omdat er sprake is van prijsrigiditeit en dus de prijzen niet stijgen. Als V ook niet verandert, kan een stijging van de maatschappelijke geldhoeveelheid (M) alleen leiden tot een stijging van het reële BBP (T).

Een stijging van de maatschappelijke geldhoeveelheid heeft dus een positief effect op de reële economie.

Slide 33 - Tekstslide

Uitgaande van de verkeersvergelijking van Fisher, zal een stijging van de maatschappelijk geldhoeveelheid ...
A
Op korte termijn de prijs stijgen en op lange termijn het reële BBP stijgen
B
Op korte termijn de prijs gelijk blijven en op lange termijn het reële BBP stijgen
C
Op korte termijn het BBP stijgen en op lange termijn alleen de inflatie toenemen
D
Op korte termijn het BBP gelijk blijven en op lange termijn het reële BBP stijgen

Slide 34 - Quizvraag

I: de gemiddelde omloopsnelheid van het geld is te berekenen door het aantal transacties te delen door de geldhoeveelheid.
II: In de verkeersvergelijking van Fisher is MV de geldhoeveelheid.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 35 - Quizvraag