Grammatica 2 herhaling

Welkom!
Welkom
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Welkom

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesindeling
Uitleg opdracht spreekwoorden (woensdag 5 november in exam.net maken)
herhaling grammatica 2

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkiezingen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een wolf in schaapskleren (de opdracht)




Boekverwerkingsopdracht 1: Je relateert/ combineert het gelezen boek aan bestaande uitdrukkingen, spreekwoorden en/ of gezegden die in de Nederlandse taal bekend zijn. De opdracht gaat over beeldend taalgebruik.
Ook bedenk je zelf één spreekwoord of uitdrukking. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbereiding thuis
Thuis ga je alvast vijf bestaande uitdrukkingen, spreekwoorden of gezegden uitzoeken die bij je gelezen boek passen. 

Je schrijft alleen de uitdrukkingen, spreekwoorden of gezegden op een apart blaadje en die mag je meenemen naar de les. Je mag ook alvast een eigen spreekwoord bedenken die bij jouw boek past.
Naar de les neem je twee dingen mee: 1. het blaadje met daarop de spreekwoorden, uitdrukkingen of gezegden en 2. je gelezen boek.  

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitwerking in de les
In de les log je in op exam.net. Je kunt dan geen andere bronnen meer raadplegen. Je geeft uitleg waarom je vindt dat iedere uitdrukking/ spreekwoord/ gezegde bij het boek past. Dat hoeft niet heel uitgebreid, maar iemand die het boek niet gelezen heeft, moet de uitleg kunnen volgen en begrijpen. Je citeert bij elke uitdrukking/ spreekwoord/ gezegde een paar zinnen die erbij passen.

-Je gebruikt beeldende taal om één uitdrukking zelf te bedenken. Ook bij deze geef je duidelijke uitleg en kun je een citaat uit het boek toevoegen. 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opzet leesdossier dit jaar
Per periode maken we in de klas een opdracht over het door jou gelezen boek. Dit doen we in exam.net, dus je kan niets opzoeken. 
Alle vier de opdrachten worden nagekeken en die vormen de basis voor je cijfer voor het portfoliogesprek. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pak je agenda
Noteer bij donderdag 30 oktober: nieuw leesboek mee minstens C2 of D2. 
Noteer bij woensdag 5 november 
Ne meenemen (opgeladen!) laptop, leesboek 1, leesboek 2, briefje met vijf spreekwoorden + 1 zelfbedachte spreekwoord. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica 2 herhaling

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenzinnetje
Schrijf de onderstaande zin over in je schrift. Verdeel de zin in zinsdelen en benoem pv, wwg, ond en lv.

Mijn opa en mijn tante hebben mij naar Schiphol gebracht. 
timer
4:00

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar liep je tegenaan?

Slide 14 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Mijn opa en mijn tante / hebben / mij / naar Schiphol / gebracht. 
pv= hebben (Mijn opa en mijn tante hadden mij naar Schiphol gebracht.)
wwg: hebben, gebracht (alle ww in een zin)
ond= mijn opa en mijn tante (wie of wat hebben gebracht?)
lv= mij (wie of wat hebben mijn opa en mijn tante gebracht?)
Je houdt naar Schiphol over en die benoemen we nog niet. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan zinnen moeiteloos in zinsdelen verdelen en die benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Onderdelen
1. persoonsvorm
2. zinsdelen
3. werkwoordelijk gezegde
4. onderwerp 
5. lijdend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Persoonsvorm
  • De zin in een andere tijd te zetten. 
  • Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Jullie werken hard tijdens de les.

Dit klopt 100% van de tijd. Vragend slecht 80% ongeveer. 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Janneke
is
gisteren
naar de supermarkt
geweest.

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn moeder
heeft
mijn brood
gesmeerd

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn broer
heeft
een auto
gekocht.

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Zinsdeelproef ?
Waarvoor gebruik je de zinsdeelproef?
Uit welke stappen bestaat de zinsdeelproef?

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeelproef 
Onderstreep de persoonsvorm  
Met mijn laatste krachten rende ik over de finish tijdens de marathon van Rotterdam. 
Zet strepen voor en na de persoonsvorm
Met mijn laatste krachten rende | ik over de finish tijdens de marathon van Rotterdam. 
Kijk welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten om er een kloppende zin van te maken. 
> Ik rende | met mijn laatste krachten over de finish tijdens de marathon van Rotterdam.
> Over de finish | rende | ik met mijn laatste krachten tijdens de marathon van Rotterdam . 
> Tijdens de marathon van Rotterdam | rende | ik met mijn laatste krachten over de finish. 
Zet zinsdeelstrepen voor en na elk zinsdeel dat je hebt gevonden. 
Met mijn laatste krachten | rende | ik | over de finish | tijdens de marathon van Rotterdam. 

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voor de zinsdeelproef, begin je met
A
het onderwerp
B
de persoonsvorm
C
het lijdend voorwerp
D
het meewerkend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke uitspraak is NIET waar?
A
Een zinsdeel kan uit één of meer woorden bestaan
B
Een zinsdeel is vaak maar één woord
C
Zinsdeelproef: zet het voor de persoonsvorm
D
Een zinsdeel geef je aan met zinsdeelstrepen

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Niet
iedereen
kan
een
prijs
winnen
vandaag

Slide 26 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Joris
ging
gisteren
op
de
fiets
naar
voetbal

Slide 27 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Werkwoordelijk gezegde (wg)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
.
Het werkwoordelijk gezegde
Het wedstrijdschema
wordt
door de handbaltrainer
op Facebook
gezet.

Slide 29 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Alvaro
zit
met
zijn haar
te
spelen

Slide 30 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Fatma
moet
hard
lachen

Slide 31 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp en persoonsvorm
Iedere Nederlandse zin heeft een onderwerp en een persoonsvorm.

Bijvoorbeeld: Jan slaapt.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp 
Onderwerp van de zin vind je door de vraag te stellen:
Wie/wat plus het gezegde?

Wie/wat heeft gelopen?
Wie/wat is beschadigd?

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Morgen
willen
mijn ouders
naar het strand

Slide 34 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Mijn voetbal
is
gevallen
 in de sloot

Slide 35 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een lijdend voorwerp kan: 

  • Wie/wat+pv+ond+andere ww?=lv

  • Een zelfstandig naamwoord zijn. Bijvoorbeeld: fiets, een meisje, Merle.  
  • Een persoonlijk voornaamwoord. Bijvoorbeeld: mij, je, haar, hem, het, ons, jullie, hen.

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar komt een lijdend voorwerp voor?
  • Een lijdend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets doen.  
  • Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling: het wordt gedaan.
  • Een zin heeft alleen een lijdend voorwerp als het uit een werkwoordelijk gezegde bestaat. Dus niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je een lijdend voorwerp?
Zin: Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
Persoonsvorm = gooide
Onderwerp = de leraar
Gezegde = gooide
Wie/wat gooide de leraar? 
Lijdend voorwerp = een krijtje

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Hij vertelt een spannend verhaal.
A
Hij
B
Er is geen lijdend voorwerp
C
een spannend verhaal
D
vertelt

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Ik loop met mijn familie over het strand.
A
mijn familie
B
het strand
C
Ik
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Die belangrijke wedstrijd hebben we gemist.
A
Die belangrijke wedstrijd
B
we
C
belangrijke wedstrijd
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp in deze zin:

Mijn nicht heeft een reis geboekt.
A
Mijn nicht
B
een reis
C
geboekt
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Ik heb voor school mijn agenda nodig.
A
Ik
B
voor school
C
mijn agenda
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatting
  • Je moet de vraag wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + gezegde vragen om een lijdend voorwerp te vinden. 
  • Een lijdend voorwerp kan een zelfstandig of een persoonlijk voornaamwoord zijn. 
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. 

Slide 45 - Tekstslide

Zichtbaar maken antwoorden par. 21 in IL
Komt volgende smaak bij: meewerkend voorwerp

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vaste volgorde
Pv (tijdsproef)
Zinsdelen (alles voor pv is 1 zinsdeel)
wwg (alle werkwoorden in een zin)
onderwerp (wie/wat+wwg?)
lijdend voorwerp (wie/wat+wwg+ond?)
meewerkend voorwerp (aan) wie/wat+wwg+ond+lv?

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp:
heeft de derde rol in de zin
is het ding waarop de actie is gericht of de persoon op wie de actie is gericht. Bijvoorbeeld: De leraar bezorgt zijn collega een leuke dag.
krijgt iets. Bijvoorbeeld: Vorige week stuurde ik je een liefdesgedicht.
begint met ‘aan’ maar dit hoeft niet: je kunt 'aan' in gedachten aan de zin toevoegen of weglaten
Bijvoorbeeld: Ik geef (aan) jou het cadeau.
komt vaak voor bij werkwoorden die te maken hebben met communiceren of geven.
Bijvoorbeeld: aanbieden, bezorgen, bieden, brengen en schenken.

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik geef iedere week een bos bloemen aan mijn moeder. 
Schrijf de zin over. Verdeel de zin in zinsdelen en benoem de zinsdelen. 

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik / geef / iedere week / een bos bloemen / aan mijn moeder. 
Pv= geef (Ik gaf iedere week een bos bloemen aan mijn moeder)
wwg= geef (alle ww in een zin)
ond= (wie/wat geef?) ik 
lv= (wie of wat geef ik?) een bos bloemen
mw= (aan wie/wat geef ik een bos bloemen?) aan mijn moeder
Je houdt iedere week over. 

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak les 1 van Grammatica 3
Klaar?
Spreekwoorden zoeken voor woensdag 5 oktober
Lezen in je leesboek
App werkwoordspellen

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies