Thema 5 Industrie

Thema 6 Productie
Doel: Je berekent de massa van een stof die bij een reactie betrokken is en je betrekt hierbij de doelmatigheid van het gebruik van stoffen.
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Thema 6 Productie
Doel: Je berekent de massa van een stof die bij een reactie betrokken is en je betrekt hierbij de doelmatigheid van het gebruik van stoffen.

Slide 1 - Tekstslide

Planning
1. Blokschema's
2. Wet van lavoisier
3. Onder/overmaat
4. Gehaltes/verdunningen en oplosbaarheid

Slide 2 - Tekstslide

Blokschema's

Slide 3 - Tekstslide

Blokschema's
  • Blokken: Hierin staan de processen bijv. scheidingsmethoden, chemische reactie, menging, fijnmaling.
  • Pijlen: De stofstromen waarbij de namen/formules van de stoffen die in en er uit gaan.

Slide 4 - Tekstslide

blokschema: van bauxiet tot alumniumoxide

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht blokschema
Karamel maken
Benodigheden: 100 g suiker, 100 g ongeklopte slagroom, 100 g chocola of minder, een beetje water.
Uitvoering: Doe het water met suiker in een steelpan en ga voorzichtig verwarmen. Eerst gaat de suiker oplossen, maar snel daarna verdampt een deel van het water een de suiker smelt. Vervolgens verandert de kleur van de suikermassa. Haal de pan van het vuur. Nu moet voorzichtig de slagroom onder de hete suikermassa geroerd worden. Pas als er een homogene massa is ontstaan wordt ook nog de chocola in het geheel gedaan.

a. Maak met behulp van het recept een blokschema.

Slide 6 - Tekstslide

Massaverhouding
De wet van lavoisier: De totale massa van de deelnemende stoffen voor reactie = De totale massa van de ontstane stoffen na reactie
Er gaat geen massa verloren

Bijvoorbeeld: Verbranding van aardgas
aardgas + zuurstof --> water + koolstofdioxide
CH4 + 2 O2 --> 2 H2O + CO2
Stoffen reageren in een vaste verhouding

Slide 7 - Tekstslide

Massaverhouding
Bijvoorbeeld: Verbranding van aardgas
aardgas + zuurstof --> water + koolstofdioxide
CH4 + 2 O2 --> 2 H2O + CO2

Stoffen reageren in een vaste verhouding

Als er 45 g aardgas wordt verbrand. Hoeveel gram zuurstof is er voor nodig?
Verhouding is 1 : 2 dan is er 45 x 2 = 90 gram zuurstof nodig.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Oxaalzuur en krijt reageren met elkaar in de massaverhouding 9,0 : 10. Bereken hoeveel gram krijt maximaal kan reageren met 23 g oxaalzuur.

Kruistabel:
23 x 10 / 9,0 = 25,6 gram

Oxaalzuur
Krijt
9,0
10
23
?

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld 3
Bij het verbranden van chroom ontstaat chroomoxide. Uit 13 gram chroom ontstaat bij volledige verbranding 19 gram chroomoxide. Bereken in welke massaverhouding chroom, zuurstof en chroomoxide met elkaar reageren en ontstaan. Tip: geef eerst het reactieschema.

Chroom + zuurstof --> chroomoxide

Chroom
Zuurstof
chroomoxide
reactieschema
13 gram
19 gram
informatie tekst
19 - 13 = 6 gram
wet lavoisier

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 1. Magnesiumoxide en zoutzuur reageren met elkaar in de massaverhouding 58,3 : 73,0. Bereken hoeveel gram magnesiumoxide maximaal kan reageren met 100 g zoutzuur.

Slide 11 - Open vraag

Bij de ontleding van 8,0 gram zilverchloride is 2,0 gram chloorgas ontstaan. Bereken hoeveel gram zilverchloride er ontleed moet worden om 8,0 g zilver te verkrijgen. Tip: geef eerst het reactieschema.

Slide 12 - Open vraag

De massaverhouding zoutzuuroplossing:kalk is 50,0:6,0
Kalkaanslag kan met een zoutzuuroplossing verwijdert worden. Hoeveel van de oplossing is nodig om 10,0 g kalk te verwijderen?

Slide 13 - Open vraag

Bij het verbranden van chroom ontstaat chroomoxide. Uit 13 gram chroom ontstaat bij volledige verbranding 19 gram chroomoxide. Bereken in welke massaverhouding chroom, zuurstof en chroomoxide met elkaar reageren en ontstaan. Tip: geef eerst het reactieschema.

Slide 14 - Open vraag

Waterstofchloridegas en ammoniakgas reageren in de
massaverhouding 3,6 : 1,7.
Maak bij de volgende berekeningen gebruik van deze massaverhouding.
Als er 10,8 g waterstofchloride en 5,1 g ammoniak volledig met elkaar reageren ontstaat er hoeveel g salmiak?

Slide 15 - Open vraag

Waterstofchloridegas en ammoniakgas reageren in de
massaverhouding 3,6 : 1,7.
Maak bij de volgende berekeningen gebruik van deze massaverhouding.
Hoeveel gram ammoniak is nodig om met 7,2 g waterstofchloride volledig te reageren?

Slide 16 - Open vraag

Tin reageert met broom in de massaverhouding 3,0 : 4,0. Tin(II)bromide wordt hierbij gevormd. Bereken hoeveel gram tin(II)bromide er maximaal kan ontstaan wanneer 40 g tin reageert met voldoende broom.

Slide 17 - Open vraag

In een automotor reageert benzine met zuurstof in de massaverhouding 11,4:41,0

a. Hoeveel kilogram zuurstof is nodig als er 1,0 kg benzine moet reageren?
b. Welke stof is er in overmaat als er 27,5 g benzine met 115,0 g zuurstof reageren?

Slide 18 - Open vraag

Gehalte
Gehalte: de verhouding tussen de hoeveelheid van een bepaalde stof en de totale hoeveelheid.
Bijv. vetgehalte

Bij scheikunde: massapercentage en volumepercentage

Slide 19 - Tekstslide

Volumepercentage

De verhouding tussen twee vloeistoffen in een mengsel.

Het aantal mL stof per 100 mL mengsel

De eenheid is %


volumepercentage (vol%) = (volume deel / volume geheel) x 100 %

Slide 20 - Tekstslide

Vb. 1 Volumepercentage
In een bierglas van 200 mL zit 10 mL alcohol.
Bereken het vol% alcohol in het glas bier.

Slide 21 - Tekstslide

Antwoord vb 1.
Methode: Gerbuik formule.

volumepercentage (vol%) = (volume deel / volume geheel) x 100 %
vol% = 10 mL / 200 mL x 100% = 5 %

Het vol% alcohol in een glas bier is 5%.

Slide 22 - Tekstslide

Vb. 2 volumepercentage
In deze slasaus is het volumepercentage olie 25%.
Dus in 100 mL zit 25 mL olie.


Een fles bevat 0,500 L slasaus.
a. Laat met een berekening zien hoeveel mL
olie er in deze fles slasaus zit. 

Op een portie sla zit 3 mL olie
b. Bereken hoeveel mL slasaus hiervoor nodig is.

Slide 23 - Tekstslide

Antwoord vraag vb 2a.

Verhoudingstabel






In de fles slasaus zit 125 mL olie.
Antwoord vraag vb 2b.

Verhoudingstabel






Voor 3 mL olie op de sla is 12 mL slasaus nodig.

Slide 24 - Tekstslide

Wijn bevat 12 vol% alcohol. Bereken het aantal mL alcohol in een glas wijn van 80 mL

Slide 25 - Open vraag

Massapercentage
De verhouding tussen twee vaste stoffen in een mengsel. 
Het aantal gram stof per 100 g mengsel 
De eenheid is %  
 
massapercentage (vol%) = (massa deel / massa geheel) x 100 %

Slide 26 - Tekstslide

Vb 1 Massapercentage
In een glas met 150 gram volle melk zit 5,25 gram vet.
Bereken het m% vet in dit glas.


Slide 27 - Tekstslide

Antwoord vb 1.
Methode: Gerbuik formule. 
 
massapercentage (m%) = (massa deel / massa geheel) x 100 % 
m% = 5,25 g / 150 g x 100% = 3,5 % 
 
Het m% vet in het glas volle melk is 3,5 %

Slide 28 - Tekstslide

Vb 2. Massapercentage
In keukenzout is een klein beetje jodium toegevoegd.
Jan voert een analyse uit op 25 gram keukenzout. Hij komt uit op 4% jodium.
Bereken hoeveel g jodium dit is.

Slide 29 - Tekstslide

Antwoord vb 2.
Methode: verhoudingstabel
4% betekend 4 gram jodium per 100 gram keukenzout




In 25 gram keukenzout zit 1 g jodium

Slide 30 - Tekstslide

In sommige fluoride tandpasta's is het zout natriumfluoride aanwezig. In merk A zit 0,10 massaprocent fluoride. Bereken het aantal mg fluoride in een tube tandpasta (150 g)

Slide 31 - Open vraag

concentratie
= de hoeveelheid stof in een bepaalde hoeveelheid oplossing

uitgedrukt in gram per liter 
eenheid = g/L

Slide 32 - Tekstslide

Filmpje
Concentratie

Slide 33 - Tekstslide

Demo verdunnen
Reageerbuis 1 bevat 10 mL onverdunde limonade.
Reageerbuis 2 bevat 1 mL van deze onverdunde limonade + 9 mL water. 

Wat kun je zeggen over de concentratie limo in buis 2?

Slide 34 - Tekstslide

Significantie
De significantie zegt iets over de nauwkeurigheid van de meting/uitkomst

omdat metingen nooit helemaal precies (kunnen) zijn gaan we ook niet doen alsof en willen we graag weten hoe nauwkeurig het wel is.

Slide 35 - Tekstslide

Significantie
Alle getallen voor en na de komma tellen mee voor het aantal significante cijfers, behalve nullen voor en na de komma bij getallen kleiner dan 1.

1,45cm bestaat uit 3 significante cijfers
8.732 bestaat uit 4 significante cijfers
340.539,0 bestaat uit 7 significante cijfers

0,0056 bestaat uit 2! significante cijfers!!!

Slide 36 - Tekstslide

Significantie regels: optellen/aftrekken
  • Je kijkt naar het aantal decimalen (cijfers achter komma) van de meetwaarden in de opgave.
  • Bij het afronden van je antwoord gebruik je het minst aantal decimalen van de meetwaarden uit de opgave.
  • Bij scheikunde gebruik je dit eigenlijk alleen bij uitrekenen van molecuulmassa's (optellen van atoommassa's).

Slide 37 - Tekstslide

alleen het eindantwoord moet significant zijn!
Regels significantie
Optellen en aftrekken: 
5,000000 g + 0,005 g = 5,005 g

Slide 38 - Tekstslide

Significantie regels: vermenigvuldigen/delen
  • Je kijkt naar het aantal significante cijfers van de meetwaarden in de opgave.
  • Dit zijn alle cijfers van een getal, behalve nullen vooraan (nullen achteraan tellen dus wel mee).
  • Bij afronden gebruik je het minst aantal significante cijfers van de meetwaarden in de opgave.

Slide 39 - Tekstslide

alleen het eindantwoord moet significant zijn!
Regels significantie
Vermenigvuldigen en delen: 

1,00 L x 2,500000 g/L = 2,50 g

Slide 40 - Tekstslide

QUIZ!

Slide 41 - Tekstslide

Het aantal significantie cijfers
0,05000
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 42 - Quizvraag

Het aantal significantie cijfers
6,23
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 43 - Quizvraag

Het aantal significantie cijfers
0,0052
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 44 - Quizvraag

reken uit met behoud van significantie
14,84+5,16
A
20
B
20,0
C
20,00
D
2,0*10^1

Slide 45 - Quizvraag

reken uit met behoud van significantie
4,29+2,5=
A
6,7
B
6,8
C
6,79
D
6,80

Slide 46 - Quizvraag

reken uit met behoud van significantie
12,6/4,2
A
3
B
3,0
C
3,00
D
3,0000

Slide 47 - Quizvraag

Wat is de significantie van onderstaande meetwaarde:
m = 25,2 gram
A
1 significant cijfer
B
2 significante cijfers
C
3 significante cijfers
D
4 significante cijfers

Slide 48 - Quizvraag