Grammatica zinsdelen De Brug blz. 244 t/m 249





Grammatica > zinsdelen De Brug VWO 2
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les





Grammatica > zinsdelen De Brug VWO 2

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
We herhalen de zinsdelen uit de Brugklas.
Je maakt de opdrachten 1 t/m 6 op blz. 244 t/m 249.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe ziet het stappenplan zinsdelen eruit?

Slide 3 - Open vraag

Herhaling van de zinsdelen (enkelvoudige zinnen)
                              - Persoonsvorm (PV)
                              - Onderwerp (OW)
                              - Werkwoordelijk gezegde (WG)
                              - Naamwoordelijk gezegde (NG)
                              - Lijdend voorwerp (LV)
                              - Meewerkend voorwerp (MV)
                              - Bijwoordelijke bepaling (BWB)
Pv t/m gezegde staan altijd in de zin - Lv t/m MV kunnen in de zin staan.

Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan
Als je (enkelvoudige) zinnen moet ontleden, moet je een stappenplan aanhouden, zodat het overzichtelijk blijft. 

Leer het stappenplan in de juiste volgorde uit je hoofd en leer hoe je de betreffende zinsdelen moet vinden in een zin.


Slide 5 - Tekstslide

Hoe bepaal je wat de pv is in de zin?

Slide 6 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 7 - Open vraag

Waar bestaat het werkwoordelijk gezegde uit?
A
onderwerp plus pv
B
alleen het ow
C
de pv plus eventueel de andere ww in de zin
D
alleen de pv

Slide 8 - Quizvraag

Klopt dit? Als de woordjes TE en AAN HET voor één ww staan, horen te en aan het bij het WG.
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quizvraag

Welke vraag stel je om het Lijdend voorwerp te vinden?

Slide 10 - Open vraag

Klopt dit? Het LV begint nooit met een voorzetsel. (aan, achter, in, bij, over, met enz.)
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp te vinden?

Slide 12 - Open vraag

Welke vraagwoorden kun je gebruiken om de Bijwoordelijke bepaling te vinden?

Slide 13 - Open vraag

Zijn woorden als: niet, zeker, wel, absoluut, eigenlijk, natuurlijk, misschien ook BWB
A
Ja
B
Nee

Slide 14 - Quizvraag

Mevrouw Witteveen / heeft / E2Ha / online/ een les / gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft 2Ha een online les gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft E2Ha online een les gegeven
Mevrouw Witteveen heeft E2Ha online een les gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft E2Ha online een les gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft E2Ha online een les gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Sleepvraag

Maak de opdr. 1 t/m 4 op blz. 244 t/m 247


             Maak de opdr. 1 t/m 4 op blz. 244 t/m 247
           
             Lees de theorie goed door en maak gebruik
             van het stappenplan bij de opdrachten.      

Slide 16 - Tekstslide

Les 2 zinsdelen
Het naamwoordelijke gezegde

Slide 17 - Tekstslide

Doel van deze les

- Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

- Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

- Ik ken de koppelwerkwoorden



Slide 18 - Tekstslide

Wat weet jij over NG?

Slide 19 - Woordweb

Naamwoordelijk gezegde

Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel: 
1. Het ww deel bevat alle werkwoorden uit de zin. 
(Het belangrijkste ww is een vorm van een koppelwerkwoord). 
2. Het nw deel bestaat uit een zinsdeel met een eigenschap (zinsdeel met een naamwoord, bijvoorbeeld een bnw of znw)

Slide 20 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, 

blijken, lijken, schijnen,

(heten, dunken & voorkomen).
Tip: ZWaBBeLS



Slide 21 - Tekstslide

Hoe vind ik het NG? Stel 3 vragen:

Vraag 1: Wat is het belangrijkste ww in de zin? (dit ww kun je niet weglaten)

Vraag 2: Is dit een KWW?

Vraag 3: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)? (tip: zinsdeel met een naamwoord, bijvoorbeeld een bnw of znw) Zegt die 'eigenschap' in de zin iets over het onderwerp?


Dan heb je te maken met een NG

(is het belangrijkste ww geen kww maar een zww, dan is er sprake van een wg)

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeldzin
- Mevrouw Witteveen is raar
- Mevrouw Witteveen is de raarste docent
pv = is
o = Mevrouw Witteveen
Hebben we in deze zin te maken met een wg of ng?
ad 1: 'is' 
ad 2: ja, komt van het ww 'zijn' en dat is 1 van de 9 kkw
ad. 3: ja, raar of de raarste docent is een toestand/eigenschap
EN raar of de raarste docent zegt iets over mevrouw Witteveen
NG = IS DE RAARSTE DOCENT / IS RAAR

Slide 23 - Tekstslide

Nog een belangrijke tip



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 24 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
PV + alle werkwoorden uit de zin

Slide 25 - Quizvraag

Wat zijn de 9 KWW?

Slide 26 - Open vraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 27 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quizvraag

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 32 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quizvraag

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quizvraag

De man is gisteren aangekomen op het station van Emmeloord.

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 36 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 37 - Sleepvraag

Maak de opdrachten 5 en 6
Ga extra oefenen op Cambiumned.nl/grammatica zinsdelen

Slide 38 - Tekstslide