Oefentoets Thema 1 en 2 4MAVO

Oefentoets hoofdstuk 1 en 2
Maatschappijleer MAVO 4

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Oefentoets hoofdstuk 1 en 2
Maatschappijleer MAVO 4

Slide 1 - Tekstslide

1. Een voorbeeld van een groep uit je sociale omgeving is:
A
je mentor.
B
de politie van je stad.
C
je teamgenoten bij de voetbalclub.
D
je broer of zus.

Slide 2 - Quizvraag

2. Welke stelling is juist?

1. Bijna alles wat jij dagelijks nodig hebt, is door anderen gemaakt.
2. In de maatschappij ben je van iedereen afhankelijk.

A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 3 - Quizvraag

3. Bij welk van de onderstaande voorbeelden gaat het om een wet?
A
In de bus sta je op voor een zwangere vrouw.
B
Bij het concert sluit je achteraan in de rij aan.
C
Je bedankt de leraar na de les.
D
Je gaat naar school.

Slide 4 - Quizvraag

4. Welke stelling is juist?

1. Bij maatschappijleer bereid je je voor op deelname aan de samenleving.
2. Maatschappijleer sluit goed aan bij opleidingen in de zorg en bij de politie.

A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 5 - Quizvraag

5. Het leren van dingen heeft het meeste te maken met de …………… die we hebben.

Om welke bindingen gaat het hier?

A
gevoelsbindingen.
B
economische bindingen
C
kennisbindingen.
D
politieke bindingen.

Slide 6 - Quizvraag

6. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Kennisbindingen hebben meestal te maken met de persoonlijke relaties
die je met anderen hebt.
2. Met de meeste mensen in je directe omgeving heb je één binding.

A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 7 - Quizvraag

7. Welke zinnen zijn juist?

1. Met de meeste mensen in je kennissenkring draait het om de
kennisbinding.
2. Toename van het wij-gevoel leidt tot een grotere sociale cohesie.
3. Sociale cohesie is gebaseerd op economische bindingen.

A
Alleen 2 is juist.
B
1 en 2 zijn juist.
C
2 en 3 zijn juist.
D
Alleen 3 is juist.

Slide 8 - Quizvraag

8. Normen zijn:
A
dingen mensen belangrijk vinden in het leven.
B
straffen die de overheid oplegt.
C
regels hoe jij en anderen zich moeten gedragen.
D
gevolgen van belangentegenstellingen.

Slide 9 - Quizvraag

9. Waarden zijn:
A
oplossingen die in het belang zijn van veel mensen.
B
principes die mensen belangrijk vinden in het leven.
C
de belangen die mensen bij een kwestie hebben.
D
alle ongeschreven regels bij elkaar.

Slide 10 - Quizvraag

10. Welke waarde hoort bij de norm ‘Netjes op je beurt wachten als je in de rij staat’?
A
veiligheid.
B
onverschilligheid.
C
fatsoen.
D
tolerantie.

Slide 11 - Quizvraag

11. Bewoners houden acties om hun buurt autovrij te houden. Hiermee komen zij op voor hun:
A
normen.
B
waarden.
C
belangen.
D
machtsmiddelen.

Slide 12 - Quizvraag

12. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Bij maatschappelijke problemen is vaak sprake van tegengestelde
belangen.
2. Bij een belangentegenstelling botsen normen met waarden.

A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 13 - Quizvraag

13. Een vriend haalt je over om uit te gaan terwijl je er eigenlijk geen zin in hebt. Is dit een voorbeeld van macht?
A
Ja, want hij heeft invloed op je.
B
Ja, want hij lost een belangentegenstelling op.
C
Nee, want een vriend heeft geen macht over je.
D
Nee, want overtuigingskracht is geen machtsmiddel.

Slide 14 - Quizvraag

14. De mobiele eenheid maakt gebruik van het machtsmiddel ………. als zij optreedt tegen een groep vechtende voetbalsupporters.

Welk woord is weggelaten?

A
geld.
B
aanzien.
C
kennis.
D
geweld.

Slide 15 - Quizvraag

15. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Een goede autoverkoper maakt vooral gebruik van het machtsmiddel
status.
2. De macht van een topvoetballer is vooral gebaseerd op
overtuigingskracht.

A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 16 - Quizvraag

16. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. De overheid bemoeit zich met maatschappelijke problemen.
2. Als je een maatschappelijk probleem goed wilt begrijpen, kijk je ook naar
de oorzaken.

A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 17 - Quizvraag

17. Caféhouders willen een veilig uitgaansgebied. Tegelijk willen ze niet dat de sfeer bedorven wordt door beveiligingscamera’s en veel politie.
Hier is sprake van een:

A
belang.
B
dilemma.
C
norm.
D
waarde.

Slide 18 - Quizvraag

18. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Socialisatie heeft te maken met de groep of samenleving waarin je opgroeit
2. Socialisatie kan bewust en onbewust plaats vinden
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 19 - Quizvraag

19 Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Cultuur heeft te maken met je aangeboren eigenschappen
2. Door cultuur leer je de gewoonten van je groep kennen
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 20 - Quizvraag

20. Socialisatie betekent dat mensen:
A
kenmerken van een groep aan nemen
B
allemaal de zelfde normen en waarden aanleren
C
verschillende culturen leren kennen
D
alle aangeboren eigenschappen afleren

Slide 21 - Quizvraag

21. Welk gedrag van de mens is aangeboren?
A
Mensen durven niet naakt over straat te lopen, lokaal is het heel warm buiten
B
Een baby huilt, want hij heeft een vieze luier
C
een meisje huilt, omdat ze niet met de jongens mee mag voetballen
D
Een jongen krijgt tranen in zijn ogen als hij hoort dat hij een onvoldoende heeft

Slide 22 - Quizvraag

22. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Socialisatie is het aanleren van kenmerken als waarden, normen en gewoonten
2. Socialisatie gaat bewust en onbewust
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 23 - Quizvraag

23. Welke zinnen zijn juist?
Socialisatie zorgt onder andere voor:

1. hoe iemand met zijn familie omgaat
2. aangeboren eigenschappen
3. het aanleren van kenmerken van een groep, zoals waarden en normen
A
1 en 2 zijn juist
B
2 en 3 zijn juist
C
1 en 3 zijn juist
D
1, 2 en 3 zijn juist

Slide 24 - Quizvraag

24. Welke uitspraak past het beste bij de nurture-aanhangers?

A
Zonder aanleg word je geen wereld kampioen
B
Door hard te trainen kun je in de sport heel ver komen
C
Voetbaltalent is aangeboren, dat kun je nauwelijks aanleren
D
Ook al train je elke dag, zonder talent word je geen topvoetballer

Slide 25 - Quizvraag

25. Welke woorden ontbreken in beide zinnen?

1. Door het maken van wetten heeft de overheid invloed op.................
2. In gezinnen dragen de oudere kinderen bij aan ..............van de jongere kinderen
A
de cultuur
B
het werk
C
de socialisatie
D
de aangeboren eigenschappen

Slide 26 - Quizvraag

26. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Nature-aanhangers leggen de nadruk op het aanleren en afleren van zaken
2. Volgens nurture-aanhangers is agressie vooral een aangeboren eigenschap
A
1 is juist , 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 27 - Quizvraag

27. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Bij socialisatie leer je je te gedragen volgens de regels van een groep of samenleving
2. School, werk en media zijn voorbeelden van organisaties die invloed hebben op je gedrag
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beiden onjuist

Slide 28 - Quizvraag

28. Wat is een voorbeeld van rolgedrag?

A
een stoere jongen die huilt
B
een strenge politieagent
C
een vriend die jou belazert
D
een sporter die rookt

Slide 29 - Quizvraag

29. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. De meeste mensen hebben een hekel aan hun verschillende rollen
2. In het dagelijks leven speelt iedereen maximaal twee rollen
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beiden onjuist

Slide 30 - Quizvraag

30. Wat voor de een normaal is, is voor de ander raar. Dat heeft onder andere te maken met de groep waar je bij hoort. Maar ook met ....................
Welke woorden ontbreken?
A
de regels van de wet
B
de cultuur waarin je leeft
C
de groepsdruk die de regering oplegt
D
de ontwikkeling van je hersenen

Slide 31 - Quizvraag

31. Door roldoorbrekend gedrag:
A
verandert de beeldvorming over iemand
B
onderdrukt iemand zijn aangeboren eigenschappen
C
wordt sociale controle mogelijk
D
ontstaan gewoonten

Slide 32 - Quizvraag

32. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. "ik begrijp echt niet waarom ze steeds bushokjes vernielen" dit is een voorbeeld van tolerantie
2. "iemand die tolerant is keurt asociaal gedrag goed"
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 33 - Quizvraag

33. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. Generatieconflicten hebben te maken met verschillen in normen en waarden
2. Generatieconflicten vinden ook plaats tussen jongeren onderling
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 34 - Quizvraag

34 Identificatie:

A
zie je alleen bij jonge mensen die willen voldoen aan groepsdruk
B
is het zelfde als imitatie
C
betekent dat je kenmerken van jezelf in een ander herkent
D
ontstaan als mensen botsen met de normen van hun groep

Slide 35 - Quizvraag

35. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. in je puberteit ben je op zoek naar je eigen identiteit
2. je puberteit is de periode tussen kindertijd en volwassenheid
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn onjuist

Slide 36 - Quizvraag

36. Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1. jongeren culturen hebben altijd bestaan
2. bij jongerenculturen bepaalt het eigenbelang het groepsgevoel
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 37 - Quizvraag

37. Welk woord is weggelaten?

Het ..............van andere normen en waarden heeft te maken met tolerantie
A
accepteren
B
verwerpen
C
bestrijden
D
belachelijk maken

Slide 38 - Quizvraag

Einde Oefentoets
Thema 1 en 2

Slide 39 - Tekstslide