In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 100 min
Onderdelen in deze les
H7 evolutie
Lekker en leuk oefenen
Slide 1 - Tekstslide
Is er op het plaatje hiernaast sprake van natuurlijk of seksuele selectie?
A
Natuurlijke selectie
B
Seksuele selectie
Slide 2 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van allopatrische soortvorming?
A
Een rivier die een populatie in tweeën splitst.
B
Een populatie die zich in verschillende geografische locaties splitst.
C
Een meer dat meerdere populaties verbindt.
D
Een populatie die zich binnen dezelfde geografische locatie splitst.
Slide 3 - Quizvraag
Welk van de volgende scenario's is een voorbeeld van selectiedruk?
A
Een soort vogels ontwikkelt heldere verenkleuren
B
In een bos neemt het aantal roofdieren toe
C
Bomen worden hoger door betere groeiomstandigheden
D
Een meer wordt dieper door natuurlijke erosie
Slide 4 - Quizvraag
1988 en 2002 virusepidemieën bij zeehonden Noordzee. Helft van de populatie gestorven. Bepaalde afweer-allelen sterk toegenomen.
A
natuurlijke selectie
B
seksuele selectie
C
genetische drift
Slide 5 - Quizvraag
6 vingers bij de Amish
A
natuurlijke selectie
B
seksuele selectie
C
flessenhalseffect
D
foundereffect
Slide 6 - Quizvraag
Walrus. Man 1250 kg, vrouw 850 kg
A
natuurlijke selectie
B
seksuele selectie
C
flessenhalseffect
D
stichtereffect
Slide 7 - Quizvraag
Op de Galapagoseilanden hebben zich uit de daar aangekomen dieren zowel een bijzondere schildpaddensoort (Geochelone elephantopus) als een bijzondere leguanensoort (Conolophus subcristus) ontwikkeld. Beide soorten verschillen sterk van hun verwante soorten op het Zuid-Amerikaanse vasteland. (vraag 99b)
A
Allopatrische soortvorming
B
Sympatrische soortvorming
Slide 8 - Quizvraag
Wat is geen fossiel?
A
Een pootafdruk van een dino in versteende modder
B
Schelp van een schelpdier met dikke laag kalk
C
Een eierschaal van een kip
D
Versteend bot van een mens
Slide 9 - Quizvraag
Met hulp van gidsfossielen kunnen wetenschappers aardlagen dateren. Welke fossielen zijn het best te gebruiken als gidsfossielen?
A
Een fossiel dat alleen in een bepaald gebied voorkomt.
B
Een fossiel dat wijdverspreid voorkomt.
C
Een fossiel van een soort die gedurende lange tijd op aarde heeft geleefd.
D
Een fossiel van een soort die slechts een korte tijd voorkwam.
Slide 10 - Quizvraag
Je vindt een fossiel, waarvan je vermoed dat die uit het Cambrium komt, welke van de onderstaande fossielen is dan geschikt om als gidsfossiel te gebruiken? Gebruik je binas!!
A
Trilobiet
B
Belemniet
C
Ammoniet
D
Geen van deze is geschikt
Slide 11 - Quizvraag
Via de C-14 methode bepaalt een onderzoeker de ouderdom van een fossiel. Hij komt op een leeftijd van ongeveer 12000 jaar. In de fossiel zit per kg nog 20 gram C-14. Hoeveel gram C-14 bevatte het fossiel per kg toen het stierf?
A
ongeveer 10 gram
B
ongeveer 20 gram
C
ongeveer 40 gram
D
ongeveer 80 gram
Slide 12 - Quizvraag
Wat is allopatrische soortvorming? Kies het beste antwoord.
A
Door geografische barrières ontstaan nieuwe soorten
B
Zonder barrières ontstaan nieuwe soorten
C
Door natuurlijke selectie ontstaan nieuwe soorten
D
Seksuele selectie zorgt voor allopatrische soortvorming
Slide 13 - Quizvraag
Twee voorbeelden van organismen die zich aanpassen aan hun veranderende omgeving zijn: I Door grootschalige visserij zijn kabeljauw en schol op jongere leeftijd en bij een kleiner formaat geslachtsrijp. II In ziekenhuizen waar mensen veel antibiotica gebruiken, ontstaan bacteriën die resistent zijn voor de meest gebruikte antibiotica. Bij welk voorbeeld is sprake van kunstmatige selectie?
A
allebei
B
geen van beiden
C
alleen I
D
alleen II
Slide 14 - Quizvraag
De endosymbiosetheorie roept bij veel wetenschappers nog vragen op. Er zijn tot nu toe geen fossielen van deze eerste organismen aangetroffen die als bewijs voor deze theorie kunnen dienen. Waardoor zijn deze fossielen niet voorhanden?
A
De fossielen van deze organismen liggen te diep in de aarde.
B
Deze organismen hadden geen harde delen.
C
Deze organismen zijn te klein om fossielen te vormen.
D
Het is te lang geleden dat deze organismen hebben geleefd.
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van selectiedruk?
A
Het willekeurige ontstaan van een mutatie in een gen.
B
Een roofdier dat vooral op langzaamste prooien jaagt.
C
Het vinden van fossielen die laten zien hoe soorten zijn veranderd.
D
Het ontstaan van een nieuw ecosysteem in een afgelegen gebied.
Slide 16 - Quizvraag
Hoe is de dubbele membraan van een mitochondrium (waarschijnlijk) ontstaan?
A
Door evolutie
B
Endosymbiose theorie
C
Door de oxidatieve fosforylering
D
Door het Bohr-effect
Slide 17 - Quizvraag
Het fokken van dieren noem je ook wel:
A
Klassieke veredeling
B
Selectiedruk
C
Seksuele selectie
D
Survival of the fittest
Slide 18 - Quizvraag
In de theorie van Darwin is evolutie de verklaring voor het ontstaan van soorten en daarmee is dat voor hem het uitgangspunt ter verklaring van de grote soortendiversiteit op aarde. Waardoor treedt volgens Darwin evolutie op?
Evolutie treedt volgens Darwin op doordat ….
A
.. in een populatie individuen zich voortdurend aanpassen aan veranderende milieuomstandigheden en vooral nieuwe kenmerken doorgeven aan hun nakomelingen.
B
.. verandering in het milieu de individuen in een populatie aanzet tot mutaties om te overleven; die mutaties worden dan doorgegeven aan hun nakomelingen.
C
.. in een populatie alléén sterke individuen overleven en deze dus ook gemiddeld sterke individuen zullen voortbrengen.
D
.. in een populatie vooral de aan het milieu aangepaste individuen zich zullen voortplanten.
Slide 19 - Quizvraag
Is seksuele selectie snelle of langzame evolutie?
A
Snel
B
Langzaam
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de overeenkomst tussen sympatrische en allopatrische soortvorming?
A
Vinden plaats in hetzelfde gebied
B
Vinden plaats onder dezelfde omstandigheden
C
Genetic drift is uitgeschakeld
D
Gene flow wordt geblokkeerd
Slide 21 - Quizvraag
BS7: isolatie bij sympatrische soortvorming
Bij sympatrische soortvorming isoleren populaties zich niet door een geografische barriere. Hoe kan er binnen hetzelfde ecosysteem toch sprake zijn van isolatie zodat er soortvorming kan plaatsvinden? Welke reden zal van toepassing zijn op deze albatrossen?
A
chronologische isolatie
populaties planten zich voort in andere perioden van het jaar
B
ethologische isolatie
vrouwtjes herkennen de balts van de mannetjes van de andere populatie niet meer
C
moleculaire isolatie
door fouten tijdens de meiose is een individu niet meer in staat om voort te planten met soortgenoten behalve diegene die dezelfde afwijking hebben
D
Morfologische isolatie
Dieren zijn door hun grootteverschil of bepaalde ornamenten zoals hoorns/gewei niet in staat met elkaar voort te planten
Slide 22 - Quizvraag
Hoe wordt de evolutie van zaagneuzen bij haaien genoemd?
A
Convergente evolutie
B
Divergente evolutie
C
Allopatrische evolutie
D
Sympatrische evolutie
Slide 23 - Quizvraag
The shark (fish) and dolphin (mammal) are an example of
A
Convergent evolution
B
Divergent evolution
C
Adaptive radiation
D
Allopatric speciation
Slide 24 - Quizvraag
Wat is co-evolutie?
A
Het ene soort zorgt voor een snelle evolutie van het andere soort.
B
Twee soorten evolueren onafhankelijk van elkaar.
C
Twee soorten passen zich in de loop van de generaties steeds door elkaar aan.
D
Het ene soort zorgt voor mutaties in het andere soort.
Slide 25 - Quizvraag
Bij analoge bouw
A
is de functie het zelfde en is er sprake van een zelfde bouwplan
B
is de functie het zelfde en is er sprake van een verschillend bouwplan
C
is de functie anders en is er sprake van een zelfde bouwplan
D
Is de functie anders en is er sprake van een ander vouwplan
Slide 26 - Quizvraag
homoloog of analoog?
A
homoloog
B
analoog
Slide 27 - Quizvraag
Is dit een rudimentair, analoog of homoloog orgaan? De duim van de mens en de panda
A
Rudimentair
B
Analoog
C
Homoloog
D
Geen van 3en
Slide 28 - Quizvraag
Bestudeer de stamboom hiernaast.
Welk type afbeelding is hier weergegeven?
A
cladogram
B
fylogram
C
lijndiagram
D
histogram
Slide 29 - Quizvraag
Which type of evolution shows a common ancestor?
A
convergent
B
divergent
C
adaptive radiation
D
both adaptive radiation and divergent
Slide 30 - Quizvraag
Uit het Miller-Urey experiment bleek dat organische moleculen konden ontstaan uit anorganische onder toevoeging van:
A
zuurstof
B
vuur
C
bliksem
D
water
Slide 31 - Quizvraag
Oeratmosfeer bestond uit o.a. stikstofgas, waterdamp, koolstofmonoxide, koolstofdioxide, waterstofgas, ammoniak, methaan en waterstofsulfide. Een vergelijkbaar mengsel komt nog steeds vrij bij:
A
Miller-Uray experiment
B
Vuurwerk afsteken
C
Vulkaan uitbarsting
D
Het Carboon
Slide 32 - Quizvraag
Welke van deze organen zijn analoog aan elkaar?
A
Vogel en insect
B
Vleermuis en vogel
C
Vleermuis en insect
Slide 33 - Quizvraag
Wat is een cladogram?
A
Een diagram dat DNA-sequenties toont.
B
Een diagram dat alleen soorten toont.
C
Een diagram dat evolutionaire relaties weergeeft.
D
Een diagram dat alleen familierelaties weergeeft.
Slide 34 - Quizvraag
Homoloog of analoog?
A
Homoloog
B
Analoog
Slide 35 - Quizvraag
Welk dier is het meest verwant aan dier 5 op grond van dit cladogram?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 36 - Quizvraag
Er zijn veel fossielen gevonden van eieren van dinosauriërs. Doordat eieren van vissen ander gebouwd zijn dan eieren van reptielen, vindt met zelden fossielen van eieren van vissen. Door welk verschil in bouw vind met wel fossielen van eieren van dino's en niet van vissen?
A
Dinosauriers leefden eerder dan vissen en konden zo al fossiel worden (bij vissen komt dit nog).
B
Verschil in taaie / zachte buitenlaag
C
Vissen leggen geen eieren, dit is een onzinvraag.
D
Baby dinosauriers in het ei zijn steviger en vullen het ei beter op (in tegenstelling tot vissen).
Slide 37 - Quizvraag
Bij een sterke selectiedruk verandert de allelfrequentie van een populatie niet.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 38 - Quizvraag
In populatie 1 is de frequentie 0,5 van zowel allel A als van allel a, terwijl in populatie 2 de frequentie van allel A 0,8 is en de frequentie van allel a 0,2 (zie afbeelding).
Bereken op twee decimalen nauwkeurig de frequentie van allel a in de populatie bergbewoners die is ontstaan direct na het samengaan van de populaties 1 en 2 (84 a).
Slide 39 - Open vraag
Bij leeuwenbekjes zijn er twee allelen voor de bloemkleur: rode bloemen (R) en witte bloemen (r). Heterozygote planten hebben roze bloemen. In een bepaalde populatie leeuwenbekjes zijn 81% van de bloemen rood. B: Wat is de frequentie van het allel voor witte bloemkleur in deze populatie?
Slide 40 - Open vraag
50b. In een populatie van 763 amish komen 76 individuen voor met polydactylie. Deze afwijking ontstaat door een dominant allel E. Ga ervan uit dat deze populatie in een Hardy-Weinberg-evenwicht verkeert.
Bereken q: de frequentie van het recessieve allel e.
Slide 41 - Open vraag
Een populatie is in Hardy Weinberg evenwicht voor 2 niet gekoppelde genen A en B. (a) Wat is de frequentie van het genotype AaBB wanneer de frequentie van het recessieve allel a 0.60 is en de frequentie van het recessieve allel b 0.20 is?
Slide 42 - Open vraag
Bij schapen ontstaat onder invloed van het dominante allel H een witte vacht en door het recessieve allel h een zwarte vacht. In een kudde schapen hebben 891 een witte en 9 een zwarte vacht. Op deze populatie is de Hardy-Weinberg-regel van toepassing. Bereken de frequentie van het allel H.
Slide 43 - Open vraag
Voorbeeld C14: Fossiel met 25% oorspronkelijke C14 en halveringstijd 5730 jaar is hoe oud?