2BKT - Spelling H6 - Persoonsvorm tt

Spelling & werkwoordspelling 
Hoofdstuk 6
Werkwoordspelling
Persoonsvorm tt
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spelling & werkwoordspelling 
Hoofdstuk 6
Werkwoordspelling
Persoonsvorm tt

Slide 1 - Tekstslide

DOEL
Ik kan: 
  • persoonsvormen in de tegenwoordige tijd goed spellen; 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Zo gebruik je het schema!

Slide 4 - Tekstslide

PERSOONSVORM

  • In de les Nederlands heb je geleerd hoe je de persoonsvorm kan vinden
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord



Slide 5 - Tekstslide

Weet jij nog hoe je
de persoonsvorm vindt?

Slide 6 - Woordweb

PERSOONSVORM VINDEN

1. Verander de zin van tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Ik fietste naar school

Slide 7 - Tekstslide

PERSOONSVORM VINDEN

2. Maak de zin vragend. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Fiets ik naar school?

Slide 8 - Tekstslide

Even oefenen! 

Slide 9 - Tekstslide

Verander de zin van tijd:
Ik loop naar de bakker.

Slide 10 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in:
Ik loop naar de bakker.

Slide 11 - Open vraag

Verander de zin van tijd:
Ik koop een zak met bruine broodjes.

Slide 12 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in:
Ik koop een zak met bruine broodjes.

Slide 13 - Open vraag

Maak de zin vragend:
Ik was in het winkelcentrum

Slide 14 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in:
Ik was in het winkelcentrum

Slide 15 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in:
Ik heb een nieuwe broek gekocht

Slide 16 - Open vraag

Maak de zin vragend:
Ik heb een nieuwe broek gekocht

Slide 17 - Open vraag

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 18 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit




Kijk maar:

geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 19 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm




Kijk maar:

geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 20 - Tekstslide

Even oefenen! 

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de stam / ik-vorm van
zingen

Slide 22 - Open vraag

Wat is de stam / ik-vorm van
eten

Slide 23 - Open vraag

Wat is de stam / ik-vorm van
geven

Slide 24 - Open vraag

Wat is de stam / ik-vorm van
vinden

Slide 25 - Open vraag

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 26 - Tekstslide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 27 - Tekstslide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 28 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 29 - Tekstslide

Leuk filmpje!

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Even oefenen! 

Slide 32 - Tekstslide

Welke regel pas je toe bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 33 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 34 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 35 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 36 - Quizvraag

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 37 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Tom en Jerry (rennen) door de tuin

Slide 38 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 39 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Mijn oma (braden) een stukje vlees

Slide 40 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Jij (kletsen) heel graag met mij

Slide 41 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Kees (branden) zijn vingers aan de pan

Slide 42 - Open vraag

GELEERD
Je kan nu:
  • persoonsvormen in de tegenwoordige tijd goed spellen;

Slide 43 - Tekstslide

Aan het werk met: 
Hoofdstuk 6  - Trainen: 
  • Taalverzorging - moeilijke woorden 

Klaar?  




Slide 44 - Tekstslide