Examentraining

Woensdag 6 april
  • Doornemen examenstof en training
  • Doornemen Eindexamensite.nl
  • Doornemen Eindexamensprint Pincode
  • Zelfstandige examentraining
  • Uitdelen praktische opdrachten/ toets
  • Wie wil er extra rekenondersteuning
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woensdag 6 april
  • Doornemen examenstof en training
  • Doornemen Eindexamensite.nl
  • Doornemen Eindexamensprint Pincode
  • Zelfstandige examentraining
  • Uitdelen praktische opdrachten/ toets
  • Wie wil er extra rekenondersteuning

Slide 1 - Tekstslide

Wil jij extra rekenondersteuning?
  1. Oefenen met procentsommen
  2. Oefenen met formules per thema (op verzoek) 
  3. Elke les oefenen we een paar onderwerpen

Wil jij dit?  Mail dan j.dkeijzer@vechtdalcollege.nl en geef aan waar je extra mee wil oefenen.

Slide 2 - Tekstslide

BASIS

Slide 3 - Tekstslide

Kader

Slide 4 - Tekstslide

Dinsdag 19 april
  • Antwoorden van vragen
  • Oefenen met rekenopgaven
  • Zelfstandig leren

Slide 5 - Tekstslide

een goed antwoord is: bij export gaan de goederen het land uit en komt het geld binnen. toeristen zijn buitenlanders die goederen consumeren (kopen/eten/gebruiken) ze betalen daarvoor (met geld van hun inkomen uit Nederland)  dus goederen naar buitenlandse toerist en geld komt binnen van buitenlandse toerist.

Slide 6 - Tekstslide

Berekening: 365 - 35 = 330 euro wat hij nog moet sparen
330 : 55 per maand = 6 maanden 

Slide 7 - Tekstslide

Goede berekening:  350 gram = 1,12 euro  dus 100 gram = 1,12 : 350 x 100 = 0,32

Slide 8 - Tekstslide

Goed antwoord: 
Ruud moet bezuinigen op de inkoop ( omzet - inkoop = brutowinst). 
De brutowinst wordt hoger als de inkoopwaarde afneemt.

Slide 9 - Tekstslide

Goed antwoord: ze moet de studieschuld terug betalen (aflossing en rente)

Slide 10 - Tekstslide

Deze doelgroep wordt steeds groter door vergrijzing
de doelgroep heeft gemiddeld meer te besteden

Slide 11 - Tekstslide

Met een gegeven % een getal berekenen
Stel je hebt een inkomen van € 1.256,- per maand. 
Hiervan spaar je 18%. Hoeveel spaar je dan?
1256 : 100= 12,56 x 18 = € 226,08

of in een tabel waarbij je 1256 op 100 zet en de 18 % gaat uitrekenen

Slide 12 - Tekstslide

Van een getal berekenen hoeveel % het is
Je hebt op een school 567 leerlingen hiervan zitten er 210 in de bovenbouw. Hoeveel % is dat?


iets : totaal x 100%   Of  wat : waarvan x 100%

dus: 210 : 567 x 100 = 37%

in een tabel:  567 op 100% zetten en dan de 210 invullen tweede hokje naast 567. Je kan dan een 1 in het midden zetten en het  % uitrekenen

Slide 13 - Tekstslide

Stijging of daling in %
Vorig jaar waren er 98 aanmeldingen. Dit jaar zijn er maar liefst 145 nieuwe aanmeldingen voor de school. Hoeveel % is dit gestegen?
stiging of daling  = afname of toename in procenten ->

(nieuw-oud) : oud x 100%    dus:  (145 - 98) : 98 x 100 = 48%

in een tabel:  OUde getal op 100% zetten en dan het nieuwe getal 2 hokjes verder dan het oude. een 1 in het midden en de % van het nieuwe getal uitrekenen.  Het verschil tussen de 100% bij het oude getal en het nieuwe getal is je stijging of daling!

Slide 14 - Tekstslide

Een prijsverschil in %
Een Peugeot scooter kost € 2.250,-  en een Kymco kost € 1.689,-
Hoeveel % is de Peugeot duurder dan de Kymco?
1. reken eerst het prijsverschil uit in €
2. je wil weten hoeveel de P duurder is dan de K scooter. Je vergelijkt dus met de Kymco. dit is belangrijk voor het uitrekenen dat je dit weet. want je moet dus het getal van Kymco gebruiken om te delen.
3. deel het prijsverschil door het totaalbedrag van de Kymco x 100%

dus hier:  prijsverschil is 2250 - 1689 = 561  ->  561 : 1689 x 100% = 33%

Zet je het in een tabel dan zet je het bedrag van Kymco op 100% omdat je daarmee vergelijkt ( zie ook stap 2)

Slide 15 - Tekstslide

Omrekenen van week naar maand en andersom
Jan verdient per week € 126 euro met zijn bijbaan. Hoeveel is dat per maand?

Mieke verdient per maand € 1.325,-. Hoeveel is dat per week?
week naar maand ->   weekbedrag x 52 -> jaar ->  : 12 -> bedrag per maand

maand naar week ->  maandbedrag x 12 -> jaar -> : 52 bedrag per week

Jan dus 126 x 52 : 12 = 546 per maand
Mieke dus 1325 x 12 : 52 = 305,77 per week

Slide 16 - Tekstslide

Inkomen per hoofd van de bevolking berekenen
Het nationaal inkomen in een land is 789 miljard. In dat land wonen 17,4 miljoen mensen. Bereken het inkomen per hoofd van de bevolking.
Inkomen per hoofd van de bevolking = Nationaal inkomen : aantal inwoners

-->  789.000.000.000 : 17.400.000 = € 45.344,83

Slide 17 - Tekstslide

Maken oefenexamen opdracht
In de bouw
&
Patatje over de grens

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandige examen training
  • Samenvattingen maken
  • Oefentoetsen maken
  • Rekenopgaven van de hoofdstukken maken (groene bladzijden)
  • oefenexamen bespreken/nakijken

> Je werkt alleen en stil zodat iedereen zich kan concentreren.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Dinsdag 19 april
  • Oefenen met rekenopgaven
  • Zelfstandig leren

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Thijmen heeft € 2.900 op een spaarrekening staan met een enkelvoudige rente van 1,9%.
Hoeveel staat er op zijn rekening na 2 jaar

Slide 24 - Open vraag

Kredietkosten berekenen
Lening bestaat uit:  Aflossing  en Rente

Stel je leent € 5.000,- bij de bank en die betaal je in 24 termijnen.
Per maand (termijn) betaal je € 250,- aflossing + rente. 
Totale kosten ->  24 x 250 = € 6.000,- 

Je hebt € 5.000,- geleend dus betaal je € 1.000,- aan kredietkosten

Slide 25 - Tekstslide

Je leent 45.000 euro. Deze betaal je 10 jaar terug. Per maand betaal je hiervoor 420,- aan rente en aflossing. Wat zijn je kredietkosten?

Slide 26 - Open vraag

Programma 10/11 mei
  1. Lezen van examenvragen Tips & tricks
  2. Rekenoefeningen %

Slide 27 - Tekstslide

gesloten vragen
Gesloten vraag= Een vraag waar je alleen ja of nee kan antwoorden of waar je slechts een paar antwoord mogelijkheden krijgt.  Kruis dan aan wat je antwoord is

LET op:  kijk goed naar de vraagstelling of er 1 of meerdere antwoorden mogelijk zijn!!

VB 1:  Welke tips die hieronder staan vind jij het beste?    (meerdere antwoorden mogelijk)

VB2: Welke p van de marketinginstrumenten herken jij in het krantenbericht? (enkelvoud)

vr. 4, 38 

Slide 28 - Tekstslide

open vragen
Open vraag= Op een open vraag geef je je eigen antwoord. Leg je antwoord zo goed mogelijk uit en onderbouw je antwoord met termen die je geleerd hebt of met een berekening

LET op:  kijk goed naar de vraag. Staat er:  Bereken / Leg uit / Geef een argument voor of tegen...  dan moet je dat ook doen!!  Een woord als antwoord is dan niet genoeg

VB 1:  Bereken het verschil in lengte tussen Sandra (1.78m) en Jos (1,89m).

VB2: Leg uit waarom Ahmed liever een vaste baan heeft dan een tijdelijk contract.

VB3: Geef een argument voor het aanleggen van een zebrapad op de Langewijk
vr. 6 , 19 en vr. 39

Slide 29 - Tekstslide

Meerkeuze vragen
Meerkeuze vraag / multiple choice = Bij deze vraag staan meerdere antwoorden gegeven en je kiest het goede antwoord door die te omcirkelen of op te schrijven.

1. Lees de vraag goed en leg je hand op de antwoorden
2. Laat je hand op de antwoorden liggen en bedenk wat jou antwoord is zonder de opties te bekijken.
3. Staat jouw antwoord tussen de mogelijkheden dan is dat vast het goede antwoord
4. Staat het antwoord er niet tussen streep dan weg wat het sowieso niet is

LET op:  kijk goed of er een of meerdere antwoorden juist zijn! Dit zie je aan de vraagstelling (welk / welke  , is / zijn)

VR. 9, 16, 38

Slide 30 - Tekstslide

Van een getal berekenen hoeveel % het is
Je hebt op een school 567 leerlingen hiervan zitten er 210 in de bovenbouw. Hoeveel % is dat?


iets : totaal x 100%   Of  wat : waarvan x 100%

dus: 210 : 567 x 100 = 37%

in een tabel:  567 op 100% zetten en dan de 210 invullen tweede hokje naast 567. Je kan dan een 1 in het midden zetten en het  % uitrekenen
Vr. 10

Slide 31 - Tekstslide

Stijging of daling in %
Vorig jaar waren er 98 aanmeldingen. Dit jaar zijn er maar liefst 145 nieuwe aanmeldingen voor de school. Hoeveel % is dit gestegen?
stiging of daling  = afname of toename in procenten ->

(nieuw-oud) : oud x 100%    dus:  (145 - 98) : 98 x 100 = 48%

in een tabel:  OUde getal op 100% zetten en dan het nieuwe getal 2 hokjes verder dan het oude. een 1 in het midden en de % van het nieuwe getal uitrekenen.  Het verschil tussen de 100% bij het oude getal en het nieuwe getal is je stijging of daling!

Slide 32 - Tekstslide

Inkomen per hoofd van de bevolking berekenen
Het nationaal inkomen in een land is 789 miljard. In dat land wonen 17,4 miljoen mensen. Bereken het inkomen per hoofd van de bevolking.
Inkomen per hoofd van de bevolking = Nationaal inkomen : aantal inwoners

-->  789.000.000.000 : 17.400.000 = € 45.344,83
vr. 22

Slide 33 - Tekstslide

BTW berekenen 
stel BTW is 21% . De verkoopprijs is € 10,00.  

Rekenmethode 1:  €10,00 : 100 x 21 = 2,10 = 21%
Tel de verkoopprijs en de btw bij elkaar op: 10,00 + 2,10 = €12,10

Rekenmethode 2: € 10,00 + 21% = 10,00 x 1,21 = € 12,10
+ 9 % = x 1,09 
+ 35% = x 1,35                                Hoeveel is € 80,- + 9% btw?

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Vragen over examenstof

Slide 36 - Tekstslide