extra uitleg zinsdelen

Welkom bij extra uitleg grammatica zinsdelen


waarom ga je dit eigenlijk leren?
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij extra uitleg grammatica zinsdelen


waarom ga je dit eigenlijk leren?

Slide 1 - Tekstslide

Wat klopt er niet? 
  • *Harry een nieuwe Playstation 

  • ...
  • het allerbelangrijkste woord is het werkwoord: dat mag niet ontbreken
  • dat drukt de actie of handeling uit
  • dus een zin heeft een werkwoord én een persoon (of ding) die (dat) die handeling uitvoert 



Slide 2 - Tekstslide

Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
Hoe vind je de persoonsvorm?  
  • zet de zin in een andere tijd 
  • het ww dat verandert, is de pv: heeft (=> had)
  • OF zet de zin in een ander getal
  • het ww dat verandert, is de pv: heeft (=> hebben)


  • liever NIET de zin vragend maken

    Slide 3 - Tekstslide

    Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
    Hoe vind je de zinsdelen?  
    • zet strepen voor en achter de pv 
    • welke woorden horen bij elkaar en kun je verplaatsen? 
    • ...
    • Gisteren \ heeft \ Luna \ een taart \ gebakken.
    • Heeft \ Luna \ een taart \ gebakken \ gisteren?
    • Luna \ heeft \ gisteren \ een taart \ gebakken.
    • Die zinsdelen kun je nu benoemen als ow / lv /...


      Slide 4 - Tekstslide

      Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
      Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?  
      • zoek alle werkwoorden uit de zin, dus ook pv!  
      • wwg: ....
      • Let op: 
      • Zij is een taart aan het bakken.
      • wwg: is aan het bakken

        Slide 5 - Tekstslide

        Werkw. en onderwerp horen bij elkaar
        • wandelen: wie wandelt?
        • lezen: wie leest?
        • koken: wie kookt?
        • rijden: wie of wat rijdt?

        Persoon of ding dat de handeling uitvoert => onderwerp

        Slide 6 - Tekstslide

        Maak zinnetjes!
        • vond
        • in de tuin
        • gisteren
        • onze kip Klaartje
        • een regenworm

        Slide 7 - Tekstslide

        Wat kan bij elkaar staan?

        Papa
        Richard en Tom
        Ik 




        loop naar de tuin
        wast de auto
        spelen buiten

        Slide 8 - Tekstslide

        Wat kan bij elkaar staan?

        Papa
        Richard en Tom
        Ik

        het werkwoord hoort bij wie het doet (ow).



        wast de auto
        spelen buiten
        loop naar de tuin

        Slide 9 - Tekstslide

        Hoe vind je het onderwerp?  
        • Kijk naar de pv en het wwg (actie) en kijk wie of wat die actie doet
        • Stel de vraag: 
        • Wie of wat + persoonsvorm + wwg
        • vb: Frederik heeft gisteren een nieuw hoesje voor zijn telefoon gekocht. 

          Slide 10 - Tekstslide

          Welke zinnen kun je maken?

          Mama bakt 
          Richard en Tom maken
          Het varken eet




          groenteafval
          een taart
          hun huiswerk

          Slide 11 - Tekstslide

          Wat hoort bij elkaar?

          Mama bakt  
          Richard en Tom maken
          Het varken eet

          iemand (ow) doet (pv)


          een taart
          hun huiswerk
          groenteafval

          iets (= lijdend voorwerp)

          Slide 12 - Tekstslide

          Wat klopt er niet? 
          • * Harry niest een nieuwe Playstation. 

          • ...
          • niezen: blijkbaar een werkwoord dat alleen de rol 'onderwerp' bij zich heeft
          • lezen: iemand leest iets
          • bakken: iemand bakt iets
          • iets = lijdend voorwerp




          Slide 13 - Tekstslide

          Hoe vind je het lijd vw?  
          • Kijk naar de pv en het wwg (actie), kijk wie of wat die actie doet en stel dan de vraag: 
          • Wie of wat + wwg + onderwerp?
          • vb: Cadeautjes geef ik altijd graag.

            Slide 14 - Tekstslide

            Kijk naar de verschillen
            Ik koop een broek.                  Ik speel in de tuin.
            Jij ziet je broer.                          Toen liep hij door het bos.
            Wij geven een feest.                We gaan naar school.



            Slide 15 - Tekstslide

            Kijk naar de verschillen
            Ik koop een broek.                  Ik wandel in de tuin.
            Jij ziet je broer.                          Toen liep hij door het bos.
            Wij geven een feest.                We gaan naar school.

                                                                   een lijd.vw heeft nooit een       
                                                                   voorzetsel bij zich! 



            Slide 16 - Tekstslide

            Verschillen..

            1. Ik koop een broek.

            (wat) + pv + ow => lijd.vw

            WAT(of WIE) koop ik? 



             




             ...in werkwoorden?

            1. Ik wandel in de tuin.
             
            * WAT wandel ik? vraag klopt niet ! 

            geen goed antwoord? géén lijd.vw

            Slide 17 - Tekstslide

            De dierenarts opereert de hond.

            - wie opereert? onderwerp
            - wie of wat + pv + ow? wie ondergaat de handeling? Dus wie kan er niets aan doen dat hij geopereerd wordt? Dat is de hond, het lijd. voorwerp

            Slide 18 - Tekstslide

            Meewerkend voorwerp
            "De ontvanger" of "De luisteraar"

            Slide 19 - Tekstslide

            Het werkwoord zorgt ervoor of een meew. vw nodig is: 

            • geven, overhandigen, vertellen... => dat doe je AAN IEMAND
            • De agent gaf mij een bekeuring.
            • vertellen, meedelen, informeren, uitleggen,..
            • De GGD vertelt ons nieuwe informatie over het coronavirus. 
            • sturen, zenden,..
            • Hij stuurt haar een bos bloemen.

            Slide 20 - Tekstslide

            Welke vraag stel je om het meew. vw te vinden?  

            • AAN of VOOR wie of wat + wwg + onderwerp + lijd. vw?
            • vb: Aan jou geef ik altijd  graag cadeautjes.
            • Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.

              Slide 21 - Tekstslide

              Tip: 'aan' of 'voor' 
              • Je moet 'aan' of 'voor' kunnen toevoegen
              • Hij geeft mij een boek => ...
              • Je moet 'aan' of 'voor' kunnen weglaten: de volgorde mag veranderen
              • Ze vertelt een mooi verhaal aan hem =>.....
              • *Hij zit aan de kant => ....
              • *Eline praat voor haar beurt => ....


              Slide 22 - Tekstslide

              Stappenplan 
              1. pv zoeken (getal / tijd)
              2. zinsdelen: welke delen van de zin horen bij elkaar en kun je verplaatsen? 
              3. wg zoeken (alle ww in de zin)
              4. ow zoeken (wie of wat + wwg?)
              5. lijdvw zoeken (wie of wat + wwg + ow?)
              6. Tip: lijdvw begint NOOIT met een voorzetsel (aan, met, zonder, door, langs, in,...)
              7. meew. vw zoeken (aan / voor wie + wwg + ow + lv?)

              Slide 23 - Tekstslide

              Lijd. vw
              1. kijk dus naar de pv en ow: wie doet het? 
              2. kijk naar wat dat werkwoord eigenlijk betekent: wie of wat ondergaat die handeling?
              3. lijd.vw: kan er "niets aan doen" dat er iets met hem / haar gebeurt

              Slide 24 - Tekstslide

              Zoek pv, ow, wg en zd
              1. Vaak verslindt een hamstermoeder een aantal jongen uit haar nest.
              2. Honden kunnen behoorlijk grijs worden op hun oude dag.
              3. Deze cabaretier heeft heel wat bekende Nederlanders geïmiteerd. 

              Slide 25 - Tekstslide

              Zoek pv, ow wg en zd
              1. Vaak /  verslindt / een hamstermoeder / een aantal jongen uit haar nest.
              2. Honden / kunnen / behoorlijk grijs / worden / op hun oude dag.
              3. Deze cabaretier / heeft / heel wat bekende Nederlanders / geïmiteerd

              Slide 26 - Tekstslide

              Zelf zinnen maken
              1. met "Harry Potter" als onderwerp
              2. met "heeft gelezen" als wwg
              3. met "het ijsje" als lijdend voorwerp
              4. met "mijn beste vriend" als meew. vw
              timer
              1:00

              Slide 27 - Tekstslide

               Zoek het lvw en het mw vw
              1.  Ik zie een paard.
              2. Jij fietst heel hard.
              3. Morgen ga ik voor jou taarten bakken.
              4. Geeft Harry Potter hem een doosje dode muizen?
              5. In het bos lopen tegenwoordig wolven rond. 
              6. Ik vertel mijn vrienden een geheim. 
              7. Jij hebt het lijdend voorwerp nu goed geleerd.

              Slide 28 - Tekstslide

              Antwoorden
              1.  Ik zie een paard (lv).  (geen mw)
              2. Jij fietst heel hard. (geen lijd.vw, geen mw)
              3. Morgen ga ik voor jou (mw) taarten (lv) bakken.  
              4. Geeft Harry Potter hem (mw) een doosje dode muizen (lv)?
              5. (geen lijd.vw) (geen mw)
              6. Ik vertel mijn vrienden (mw) een geheim (lv). 

              7. Jij hebt het lijdend voorwerp (lv) goed geleerd.  (geen mw)

              Slide 29 - Tekstslide

              Bijwoordelijke bepaling

              Slide 30 - Tekstslide

              Mijn vader heeft me gisteren zijn oude iPhone gegeven.
              • Korte herhaling zinsdelen
              • Stappenplan:
              • pv
              • ow
              • wwg
              • lv
              • meew. vw
              • wat blijft over? 

              Slide 31 - Tekstslide

              Bijwoordelijke bepaling 
              • geeft antwoord op vragen als: 
              • Hoe? Hoelang? Hoever? Wanneer? Waarom? Waarover? Waar? 
              • Zijn vaak de zinsdelen die overblijven na het bepalen van pv - ow - wwg - lv - mw
              • Kunnen probleemloos weggelaten en toegevoegd worden, maar verrijken de taal en geven betekenis! 

              Slide 32 - Tekstslide

              Bijwoordelijke bepaling 
              • In de stad ga ik vaak shoppen bij de Zara.
              • ...
              • (waar?) In de stad ga ik (wanneer?) vaak shoppen (waar?) bij de Zara.
              • Vanwege de kou dragen we altijd een sjaal.
              • ....

              Slide 33 - Tekstslide

              Bijw. bepaling
              • Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer ), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling: 
              • Waarom heb je dat leuke jurkje geruild? 
              • Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag!  
              • Ook woorden als  niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, natuurlijk, misschien, ... zijn een bijwoordelijke bepaling. 

              Slide 34 - Tekstslide

              Welke vragen heb je nog?

              Slide 35 - Tekstslide