Redekundig ontleden uitleg + oefenen (ww/ng/o/pv/lv/mv/vv/bwb/bvb)

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is het werkwoord dat van tijd en getal kan veranderen. 
Vind je door de zin vragend te maken. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp komt qua getal altijd overeen met de persoonsvorm. 
X gisteren / stonden / mijn broer / op de stoep. 
Gisteren stonden mijn broers op de stoep. 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Eventueel aangevuld met 'aan het' of 'te'
- Het voetbalteam was fantastisch aan het voetballen
- De scheidsrechter besloot zelf te gaan voetballen

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets (het onderwerp) IS (of wordt of blijft).

Persoonsvorm + alle werkwoorden in de zin + het naamwoordelijk deel
Bijvoorbeeld: Feline is altijd een aardig meisje geweest.
NW= is een aardig meisje geweest

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Om het lijdend voorwerp te vinden stel je de vraag: 
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? 
Wie kust Martijn? = de vrouw 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Het meewerkend voorwerp is degene die ontvangt. Te herkennen aan de voorzetsels aan/voor. 
- De docent / gaf / het proefwerk / terug / aan de leerlingen. 
- De docent / gaf / de leerlingen / het proefwerk / terug. 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Redekundig ontleden = zinsontleding
  • Voorbeeld: Ze zou gisteren haar boek ophalen.
  • Ze / zou / gisteren/ haar boek/ ophalen.

  • ze = onderwerp
  • zou = persoonsvorm
  • zou ophalen = (ww) gezegde
  • haar boek =  lijdend voorwerp
  • gisteren = bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De zeven stappen
  1. Onderwerp + persoonsvorm
  2. zinsdelen
  3. werkwoordelijk gezegde/ naamwoordelijk gezegde (alle ww in de zin, of de ww+het naamwoordelijk deel)
  4. onderwerp (wie/wat + wg)
  5. lijdend woordwerp (wie/wat + gez + o = lv) 
  6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?)
  7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft)

Zijn broertje  maakte  die lastige opgaven  zonder fouten .

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is stap 1 van het redekundig ontleden?
A
persoonsvorm zoeken
B
onderwerp zoeken
C
strepen zetten
D
werkwoordelijk gezegde zoeken

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
een werkwoord zoeken
B
het getal veranderen (meervoud - enkelvoud)
C
de zin van tijd veranderen (verleden tijd - tegenwoordige tijd)
D
geen idee

Slide 16 - Quizvraag

Getal-proef: zin veranderen van enkelvoud naar meervoud of van meevoud naar enkelvoud. 
V

Tijd-proef: zin van tijd veranderen. Tegenwoordige tijd wordt verleden tijd en andersom.

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.


Wat is stap 2?
A
onderwerp benoemen
B
werkwoordelijk gezegde benoemen
C
lijdensvoorwerp benoemen
D
zinsdeelstrepen zetten

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.

PV = werkwoord, Je doet getalproef (enkv-meerv) of tijdproef (tt-vt).
WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
O = Wie/wat + WWG
LV = Wie/wat + WWG + O
MVW = Aan wie/voor wie + WWG + O + LV
BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
Mijn lieve moeder bakt lekkere taarten.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stelling over de pv is fout?
A
De pv geeft de tijd van de zin aan
B
Alles voor de pv is één zinsdeel
C
De pv kan een voltooid deelwoord zijn
D
Er staat altijd een pv in een zin

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het werkwoordelijk gezegde op.
De melk is niet te drinken.

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
In de bijsluiter staan bijwerkingen genoemd.
A
in de bijsluiter
B
bijsluiter
C
bijwerkingen
D
staan genoemd

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is "een lekkere taart" in deze zin?
Gisteren heeft mijn lieve moeder een lekkere taart gebakken.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het lijdend voorwerp.
Meneer Janssen geeft ons Franse les.
A
Meneer Janssen
B
geeft
C
ons
D
Franse les

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De koning leest aan heel het land de troonrede voor.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De juf gaf de kinderen een afscheidscadeautje.
A
ja
B
nee

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De vlag hangt aan de brug.
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf de bijwoordelijke bepaling(en) op. Als het er meer zijn, gebruik dan een komma.
Gistermiddag speelde Yara mooi piano.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf de bijwoordelijke bepaling(en) op. Als het er meer zijn, gebruik dan een komma.
Waarom gaf jij mij vanmorgen zomaar een koekje?

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow?
De meeste kleine kinderen luisteren graag naar traditionele sprookjes.
A
De meeste kleine kinderen
B
luisteren
C
graag
D
naar traditionele sprookjes.

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wg?

Meestal zullen leerlingen uitgaan van de eerlijkheid van de docent.
A
zullen uitgaan
B
zullen uitgaan van
C
zullen uitgaan van
D
zullen uitgaan van de eerlijkheid van de docent.

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

vv of bwb?

Annika gaat altijd met haar rode handtas naar school.

met haar rode handtas=


A
vv
B
bwb

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wg of ng?

Wordt jouw buurjongen de nieuwe oppas?


A
wg= wordt
B
wg= wordt de nieuwe oppas
C
ng= wordt
D
ng= wordt [de nieuwe oppas]

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wg of ng?

Laat het probleem niet steeds erger worden!


A
wg= laat
B
wg= laat erger worden
C
ng= laat [erger} worden
D
ng= laat niets steeds erger worden

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijvoeglijke bepaling uit het eerste zinsdeel?
Na een erg korte inspectie vertrok de inspecteur weer.
A
Na een erg korte inspectie.
B
erg korte inspectie
C
erg korte
D
korte inspectie

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het mv?
Het meisje geeft de planten water.
A
het meisje
B
de planten
C
water
D
planten

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?
Het meisje geeft de planten water.
A
het meisje
B
de planten
C
water
D
planten

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow?
Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden.
A
Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien
B
zelfgemaakte citroentaart met aardbeien
C
zelfgemaakte citroentaart
D
citroentaart

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gezegde?
Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden.
A
wg= is geworden
B
wg= is
C
ng= is heel lekker geworden
D
ng= is geworden

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de bijv.bep uit het eerste zinsdeel?
Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden.
A
zelfgemaakte citroentaart met aardbeien
B
zelfgemaakte met aardbeien
C
citroentaart met aardbeien
D
met aardbeien

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het mv?
Met zijn optreden belooft de dj het publiek een spetterende avond.
A
Met zijn optreden
B
de dj
C
het publiek
D
een spetterende avond

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wg of ng?
Met zijn optreden belooft de dj het publiek een spetterende avond.
A
wg
B
ng

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Het mooie, oude huis van mijn opa is afgelopen maand verkocht.
Noteer alle bijvoeglijke bepalingen die bij HUIS horen.

Slide 46 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel bijvoeglijke bepalingen bevat deze zin:

Een Engelsman heeft voor het goede doel zes kilometer over de Atlantische Oceaan gevlogen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel bijvoeglijke bepalingen bevat deze zin:

De vader van de bruid hield een langdradige, tenenkrommende speech.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

waar of niet waar?
In een ng kan nooit een lv voorkomen.

A
waar
B
niet waar

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies