woordsoorten

Welkom
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Communicatie
  • Via Teams algemene berichten
  • Op Itslearning: planner + inhoud portfolio

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toetsing
  • Alle opdrachten met stip/bullet Studiemeter 3F
  • Eindtoets Studiemeter 3F
  • Examen Schrijven (eindtoets voldoende)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Studiemeter
Wekelijks aan de slag
Schrik niet: veel!

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten
  • Elk woord benoemen (een naam geven)



Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vergelijk de zinnen
De buurman schildert zijn huis.
De buurman heeft zijn huis geschilderd.
De buurman gaat zijn huis schilderen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden
zelfstandig werkwoord:
belangrijkste werkwoord in de zin
staat er altijd in

hulpwerkwoord:
alle andere werkwoorden in de zin
staat niet altijd in de zin

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb dat altijd al willen kopen.

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?
A
heb
B
heb, willen, kopen
C
heb, kopen
D
kopen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb dat wel vaker gedaan.

Wat is/zijn de hulpwerkwoorden?
A
heb
B
heb, gedaan
C
gedaan
D
vaker

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden
Vul alle werkwoorden in van de volgende zin.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het hulpwerkwoord in de volgende zin?
Saar wilde eerst advocaat worden.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord



Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een:
mens - dier - plant - begrip - eigennaam


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:

Petra zette haar fiets in het rek, stopte haar telefoon in haar jaszak en liep met een diepe zucht het schoolgebouw binnen.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden
de
het
een

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Voor de kapotte fietsbel moest een nieuwe bel gekocht worden.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 19 - Tekstslide

Hoe zat het ook alweer met voorzetsels. Ke kunt ze onthouden door
Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoord kan iets zeggen over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord, tijd en plaats.

Hij loopt snel. (zegt iets over het werkwoord ‘lopen’)
Dat is een heel mooi schilderij. (zegt iets over het bijv.nw. ‘mooi’)
Dat is een heel erg mooi schilderij. (zegt iets over het bijwoord ‘erg’)
Vroeger woonde mijn oma op een boerderij. (zegt iets over de tijd)
Ik kan hem nergens vinden. (zegt iets over de plaats)

Bijwoord

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Wat is het bijwoord?
A
gisteren
B
tuincentrum
C
gefietst
D
naar

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het bijwoord in de zin:

De scooter rijdt hard over het fietspad.
A
hard
B
het fietspad
C
de scooter
D
over

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het bijwoord?

Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Studiemeter 3F
Grammatica - woordsoorten

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies