E indexcijfers, inflatie en koopkracht intro

introles 2 op domein E
koopkracht
reëel rendement
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

introles 2 op domein E
koopkracht
reëel rendement

Slide 1 - Tekstslide

inflatie en koopkracht
Stel jij krijgt €25 zakgeld per maand. Je besteedt al je geld aan lolly's van €1. Hoeveel lolly's koop je elke maand?

Juist 25!
Stel nu dat de prijs van lolly's stijgt naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je dan nog kopen?

Slide 2 - Tekstslide

Je zakgeld is €25 per maand
De prijs van lolly's is gestegen naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je kopen?
A
25
B
20
C
16,7
D
15

Slide 3 - Quizvraag

Je kon dus eerst 25 lolly's kopen en nu nog 16,7.
Wat is er gebeurd met je koopkracht?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 4 - Quizvraag

Hoe bereken je dus de koopkracht van jouw zakgeld aan een product?

Slide 5 - Open vraag

Stel jouw inkomen stijgt met 10%
en de prijzen met 5%
Is je koopkracht dan gestegen of gedaald?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het indexcijfer van je inkomen en wat is het indexcijfer van de prijzen. Als je inkomen met 10% stijgt en de prijzen met 5%?
A
inkomen 110 prijzen 95
B
inkomen 110 prijzen 105
C
inkomen 90 prijzen 95
D
inkomen 90 prijzen 105

Slide 7 - Quizvraag

koopkracht
Dus koopkracht bereken je door 
inkomen / prijs = koopkracht

dit kan ook met indexcijfers
koopkracht verandering = reëel 
hoeveel het bedrag verandert = nominaal
prijsverandering = prijs

Slide 8 - Tekstslide

Stel: het indexcijfer van het inkomen is 105 en het indexcijfer van de prijzen is 102. Hoe hoog is dan het indexcijfer van de koopkracht?
A
1,029
B
0,97
C
97,1
D
102,9

Slide 9 - Quizvraag

indexcijfer koopkracht
koopkracht wordt ook wel reëel inkomen genoemd
het geldbedrag noemen we nominaal 
en de prijzen zijn gewoon de prijzen.

Als we al deze getallen omzetten in indexcijfers krijg je:
reëel indexcijfer = afgekort tot ric
prijsindexcijfer = pic
nominaal indexcijfer = nic

Slide 10 - Tekstslide

Mijn salaris nam toe met 4%, de prijzen stegen met 1%. Hoeveel is mijn reële waarde veranderd?
A
104-101=3, dus 3% gestegen
B
101-104=-3 dus 3% gedaald

Slide 11 - Quizvraag

Mijn zakgeld steeg met 2%, de prijzen daalden met 2% hoeveel is mijn reële waarde veranderd?
A
102-102=0, dus 0%
B
102-98=4, dus 4% gestegen

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste formule om de koopkracht uitgedrukt in het Reële Indexcijfer (RiC) uit te rekenen
A
RiC = (PiC - NiC) * 100
B
RiC = (NiC - PiC) * 100
C
RiC = (PiC * NiC) / 100
D
RiC = (NiC - PiC) + 100

Slide 13 - Quizvraag

Mijn salaris is gedaald van €2150 naar € 2000 per maand. De prijzen namelijk gemiddeld met 2% toe.
Wat is mijn RIC?
A
-5%
B
91,2
C
95
D
91,02

Slide 14 - Quizvraag

uitleg antwoord vorige vraag
nic = nominaal index cijfer = indexcijfer van het geldbedrag
inkomen daalt van 2150 naar 2000. 
Dus verandering in %:
nieuw-oud / oud *100%

2000-2150 /2150 *100% = 6,98%
Het nic = 100-6,98 = 93,02

Slide 15 - Tekstslide

antwoord vorige vraag
nic = 93,02

De prijzen zijn gestegen met 2%
pic = 102

ric = (nic-pic) + 100
ric = (93,02-102) + 100= 92,02

Slide 16 - Tekstslide

Mijn salaris is gedaald van €2150 naar € 2000 per maand. De prijzen namelijk gemiddeld met 2% toe.
Wat is mijn Reële verandering?
A
8,5%
B
8%
C
5%
D
8,8%

Slide 17 - Quizvraag

ric of reële verandering?
ric = dus een indexcijfer
reële verandering is dus de verandering van de koopkracht ten opzichte van de vorige keer.

ric = 91,02
reële verandering = -8,98%

Slide 18 - Tekstslide

Een voorbeeld van reëel rendement
Rente op je spaargeld is 5% per jaar, de prijzen stijgen dit jaar met 2%.
Indexcijfer nominaal spaargeld = 105 t.o.v. een jaar eerder. 
Indexcijfer prijzen = 102 t.o.v. van een jaar eerder

Reëel indexcijfer = (105-102) + 100= 103

Dus de koopkracht van je spaargeld = reëel rendement is met 3% gestegen. 

Slide 19 - Tekstslide

ric
Je kan ric=(nic-pic)+100 
ook toepassen bij vermogen of spaargeld veranderingen. 

Op spaargeld krijg je rente, op vermogen heb je rendement. 
Dit is vaak in % gegeven. 


Slide 20 - Tekstslide

Stel je krijgt 3% rente per jaar op je spaargeld, en de prijzen stijgen dit jaar met 1%, kan je dan meer of minder kopen aan het einde van dat jaar.
A
meer
B
minder

Slide 21 - Quizvraag

Het rendement van een nominaal vermogen in een jaar is 2,6%. De inflatie is 3,2%.
Bereken de verandering van de reële waarde.
A
RIC = 103,2 - 102,6 = 100,6, dus een stijging met 0,6%.
B
RIC = 103,2/102,6 x 100 = 100,58, dus een stijging met 0,58%
C
Reëel = 102,6-103,2 = -0,6 dus een daling met 0,6%
D
RIC = 102,6 x 0,968 = 99,32, dus een daling met 0,68%.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is je reëel rendement?
De rente op je spaargeld is 6%, de inflatie is 1,5%.
A
-4,2%
B
4,5%
C
1,044%
D
0,96%

Slide 23 - Quizvraag

Wat is dus de formule van de reële verandering?

Slide 24 - Open vraag

En wat is de formule van de ric?

Slide 25 - Open vraag

De reële verandering van je spaargeld is 5%, de prijzen stegen met 3%. Hoeveel procent was de rente op jouw spaargeld?
A
8%
B
1,7%
C
2%
D
-2%

Slide 26 - Quizvraag

De reële verandering van mijn vermogen is 2% gedaald. Het stijging van het CPI was 3%.
Hoeveel is mijn nominale vermogen veranderd?
A
2%
B
3%
C
5%
D
1%

Slide 27 - Quizvraag