Jong & Oud (6e) H5. Het huishouden

Week 40 (vanaf 29 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • actualiteit (Minder nieuwbouwwoningen in het eerste half jaar, aandeel corporatiewoningen neemt toe)
  • herhaling vorige les (nivelleren)
  • opdracht 4.5 en 4.6 klassikaal bespreken
  • quizje (nivelleren)
  • leerdoelen
  • instructie (inflatie en CPI)
  • weektaak: opdracht 5.1 t/m 5.11
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Week 40 (vanaf 29 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • actualiteit (Minder nieuwbouwwoningen in het eerste half jaar, aandeel corporatiewoningen neemt toe)
  • herhaling vorige les (nivelleren)
  • opdracht 4.5 en 4.6 klassikaal bespreken
  • quizje (nivelleren)
  • leerdoelen
  • instructie (inflatie en CPI)
  • weektaak: opdracht 5.1 t/m 5.11

Slide 1 - Tekstslide

Acualiteit

Leesvragen:
1. Waarom daalt het aantal nieuwbouwwoningen ondanks dat er een tekort aan woningen is?
  • in 2023 werden die veel minder vergunningen afgegeven (o.a. door een overbelast stroomnetwerk)
2. Wat zijn corporatiewoningen?
  • woningen voor de sociale huur (= ook een vorm van nivellering!)
3. Met hoeveel procent is het aandeel corporatiewoningen sinds 2023 gestegen?
  • het aandeel corporatiewoningen is gestegen van 20% naar 30%, het aandeel corporatiewoningen is dus met 50% gestegen
timer
2:00

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling vorige les (nivelleren)
Primaire inkomen (loon, pacht, huur, rente en winst)
+ Sociale uitkeringen en toeslagen (huur, zorg en kinderopvang)
- Belastingen en sociale premies (progressief)
= Secondaire inkomen (netto besteedbaar inkomen)

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 4.5 en 4.6

Slide 4 - Tekstslide

62. De progressie in de inkomensheffing maakt de secundaire inkomensverdeling gelijker dan de primaire.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

63. Twee beweringen over de Lorenzcurve.
I. De inkomens worden van laag naar hoog gerangschikt.
II. De hoogte van de inkomens kun je uit de Lorenzcurve aflezen.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 6 - Quizvraag

65. Twee beweringen over de inkomensverdeling.
I. Als van 10 personen met een verschillend inkomen iedereen een vast bedrag moet betalen is er sprake van denivellering.
II. Als van 10 personen met een verschillend inkomen iedereen een even hoog % van het inkomen moet betalen is er sprake van nivellering.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 7 - Quizvraag

68. Twee beweringen over de Lorenzcurve.
I. De Lorenzcurve geeft een beeld van de rechtvaardigheid van de inkomensverdeling.
II. Hoe gelijker de inkomensverdeling na belastingbetaling, hoe dichter bij de diagonaal.
Welke bewering(en) is/zijn juist?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 8 - Quizvraag

70. Twee beweringen over inkomensverschillen.
I. Door nivellering wordt het draagkrachtbeginsel toegepast.
II. Door denivellering worden de inkomensverschillen groter.

Welke bewering(en) is/zijn juist?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 9 - Quizvraag

71. Het kabinet heeft besloten de vakantietoeslag voor ambtenaren te verhogen van 7,5% naar 7,75%.

Welk gevolg heeft deze maatregel voor de inkomensverdeling tussen de ambtenaren?
A
De maatregel werkt nivellerend.
B
De maatregel werkt denivellerend.
C
De maatregel heeft geen invloed op de inkomensverdeling van de ambtenaren.

Slide 10 - Quizvraag

73. In een voormalige Sovjetrepubliek bleek dat de eerste 25% van de mensen 6,5% van het nationaal inkomen genoegen moest nemen, dat de tweede 25% van de mensen 12,3% kreeg, en dat de derde 25%-groep 19,4% verdiende.

Hoeveel % van het nationaal inkomen ontving de best verdienende helft van de mensen?
A
18,8%
B
38,2%
C
61,8%
D
81,2%

Slide 11 - Quizvraag

Leerdoelen H5. Het huishouden
  • Ik kan de 9 begrippen op pagina 50 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan woonlasten afwegen bij koop of huur.
  • Ik kan de consumentenprijsindex (CPI) berekenen.
  • Ik kan het verschil tussen reële en nominale grootheden uitleggen.
  • Ik kan een reële verandering berekenen bij gegeven nominale verandering en inflatiepercentage.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Netto woonlasten koopwoning

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Prijsindex huizen
Nominaal IndexCijfer = in geld
Reëel IndexCijfer = in koopkracht
PrijsIndexCijfer = inflatie

Opdracht 1:
Bereken tussen juni 2020 en 2025 de nominale en reële stijging (en inflatie) in %:
  • nominaal = 100 → 150 = 50%
  • reëel = 100 → 120 = 20%
  • inflatie = 50% - 20% = 30%



ReeelIndexCijfer(RIC)=NominaalIndexCijfer(NIC)PrijsIndexCijfer(PIC)
timer
2:00

Slide 16 - Tekstslide

Prijsindex huizen
Opdracht 2:
Bereken tussen december 2020 en 2022 de nominale en reële stijging (en inflatie) in %:
  • nominaal = 105 → 125
  • = (N-O)/O x 100 = (125-105)/105 x 100 = 19%
  • reëel = 105 → 110
  • = (N-O)/O x 100 = (110-105)/105 x 100 = 4,8%
  • inflatie = 19% - 4,8% = 14,2%



timer
3:00

Slide 17 - Tekstslide

Inflatie
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • hoeveel ik kan kopen met mijn inkomen noemen we koopkracht 




Slide 18 - Tekstslide

Indexcijfers
Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.

  • elk examen bevat sommen met indexcijfers!
  • indexcijfer basisjaar = 100




  • indexcijfer boven de 100 -> procentuele stijging ten opzichte van het basisjaar
  • indexcijfer onder de 100 -> procentuele daling ten opzichte van het basisjaar




IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100

Slide 19 - Tekstslide

CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 20 - Tekstslide

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 5.6
a. Aan welke artikelgroep geeft een gemiddeld gezin het meest uit?
  • huisvesting, water en energie (zie weging) 
b. Toon met een berekening aan dat de CPI voor 2023 140,07 is.
  • (126,09 x 12044) + (136,91 x 2479) + (135,22 x 5081) + ... / (12044 + 2469 + 5081 + ...)
c. Wat is de betekenis van een CPI van 140,07 in 2023?
  • dat het algemeen prijspeil met 40,07% is gestegen t.o.v. basisjaar 2015
timer
3:00

Slide 22 - Tekstslide

Nominaal en reëel inkomen

  • Je koopkracht geeft aan hoeveel producten je met jouw inkomen kan kopen.
  • Het nominaal inkomen is het bedrag in euro's dat je verdient.
  • De koopkracht van het inkomen wordt reëel inkomen genoemd.






  • Formule: % Δ Reële Inkomen = % Δ Nominale Inkomen - Inflatie %



ReeelIndexCijfer(RIC)=NominaalIndexCijfer(NIC)PrijsIndexCijfer(PIC)

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Weektaak
  • wat: opdracht 5.1 t/m 5.11
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met de zelftest hoofdstuk 5

Slide 25 - Tekstslide

Eco-afspraken
  • ik ben stil als de docent, of een andere leerling, aan het woord is
  • als ik iets wil vragen of zeggen in de klas, steek ik mijn vinger op
  • als ik zelfstandig werk, heb ik alleen fluisterend overleg met mijn buurman/vrouw (en niet met mijn achter buurman/vrouw)

Slide 26 - Tekstslide

Week 40 (vanaf 29 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • herhaling vorige les (CPI)
  • quizje (CPI)
  • weektaak: opdracht 5.1 t/m 5.11

Slide 27 - Tekstslide

Terugblik (indexcijfers)
Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.

  • elk examen bevat sommen met indexcijfers!
  • indexcijfer basisjaar = 100




  • indexcijfer boven de 100 -> procentuele stijging ten opzichte van het basisjaar
  • indexcijfer onder de 100 -> procentuele daling ten opzichte van het basisjaar




IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100

Slide 28 - Tekstslide

Terugblik (CPI)
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 29 - Tekstslide

99. Het CBS publiceert verschillende reeksen inflatiecijfers. Bijvoorbeeld een voor alle werknemersgezinnen en
een voor alle huishoudens.

Het verschil tussen deze twee reeksen is ...
A
dat de wegingsfactoren verschillend zijn, en dus ook de inflatiecijfers.
B
dat de partiële prijsindexcijfers verschillend zijn, en dus ook de inflatiecijfers.
C
dat de wegingsfactoren verschillend zijn, maar niet de inflatiecijfers.
D
dat de partiële prijsindexcijfers verschillend zijn, maar niet de inflatiecijfers.

Slide 30 - Quizvraag

101. Als de prijzen stijgen, ...
A
daalt de nominale waarde van het geld, maar blijft de reële waarde gelijk.
B
daalt de reële waarde van het geld, maar blijft de nominale waarde gelijk.
C
dalen zowel de nominale waarde als de reële waarde van het geld.
D
blijven zowel de nominale waarde als de reële waarde van het geld gelijk.

Slide 31 - Quizvraag

102. In de tabel gegevens van het
CBS (gemiddeld werknemersgezin)

Bereken het CPI (Consumenten Prijs
Index) voor jaar 4.
A
98,3
B
105,6
C
112,1
D
117,4

Slide 32 - Quizvraag

104. De consumentenprijsindex stijgt van 103 naar 105.
Het nominaal inkomen van Kees stijgt van € 30.000 naar € 36.000.

Hoeveel procent stijgt het reëel inkomen van Kees?
A
20%
B
18%
C
18,1%
D
14%

Slide 33 - Quizvraag

116. De inflatie in land X is in een jaar 10%.
Een inwoner van land X verwacht een stijging van het reële inkomen met 6%.

Hoeveel stijgt het nominale inkomen van die inwoner dan?
A
4%
B
8%
C
16%
D
17%

Slide 34 - Quizvraag

Weektaak
  • wat: opdracht 5.1 t/m 5.11
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met de zelftest hoofdstuk 5

Slide 35 - Tekstslide

Beleggers op de woningmarkt
                           Filmpje Zondag met Lubach: Starters op de woningmarkt (2018)



Kijkvraag:
Wat was volgens Arjen Lubach een belangrijke reden
van het huidige tekort op de woningmarkt?

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Beleggers op de woningmarkt
  • In 2010 werd het ministerie van VROM (Volkshuisvesting
       Ruimtelijke Ordening en Milieu) opgeheven.
  • In 2013 voerde toenmalig VVD-minister Stef Blok van Wonen
       de verhuurderheffing in, een hoge belasting voor verhuurders
       van sociale huurwoningen (de woningcorporaties).
       Het gevolg: tussen 2013 en 2021 nam het aantal sociale
       huurwoningen met bijna 100.000 af.
  • Ondertussen ging Blok vastgoedbeurzen in het buitenland af.
       Hij wilde beleggers aantrekken die in Nederlandse woningen
       zouden investeren.
  • In 2016 loodste Blok zijn plan voor vergaande flexibilisering
       van de woningmarkt door de Tweede Kamer.
  • Als je vanaf 2023 een 2e woning koopt of een beleggingspand voor verhuur stijgt de overdrachtsbelasting naar 10,4%. 
  • De Wet betaalbare huur bevat maatregelen om de middenhuur vanaf juli 2024 te reguleren tot en met 186 punten (€ 1.157,95).

Slide 38 - Tekstslide