VA 18

Vragers en aanbieders
Les 18
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vragers en aanbieders
Les 18

Slide 1 - Tekstslide

Wat zegt de prijselasticiteit van de vraag?

Slide 2 - Open vraag

Wat betekent het als er sprake is van een inelastische vraag?

Slide 3 - Open vraag

Terugblik

Het huiswerk was: opgave 15 bldz 19
Huiswerk:
Alle leerlijnen, inclusief Juff 

Gelukt?
Nakijken met nakijkvel.

Slide 4 - Tekstslide

Antwoord 15 A

De prijsverandering is: (20 – 15) / 15 × 100% = 33,33%.
Bij p = 15 is Qv = –20 × 15 + 600 = 300.
Bij p = 20 is Qv = –20 × 20 + 600 = 200.
Qv daalt dus van 300 naar 200 = (200 – 300) / 300 × 100% = –33,3%.
De prijselasticiteit is dus: –33,3% / +33,3% = –1. 

Slide 5 - Tekstslide

Om een lijn te tekenen heb je 2 punten nodig
Bij p = 15 is Qv = = 300.
Bij p = 20 is Qv =  = 200.

Slide 6 - Tekstslide

15b

Slide 7 - Tekstslide

15d
 De prijsverandering is: (25 – 20) / 20 × 100% = 25%.
Bij p = 20 is Qv = –20 × 20 + 600 = 200.
Bij p = 25 is Qv = –20 × 25 + 600 = 100.
Qv daalt dus van 200 naar 100 = (100 – 200) / 200 × 100% = –50%.
De prijselasticiteit is dus: –50% / +25% = –2.

Slide 8 - Tekstslide

15f
 • –100% / +20% = –5
• +33,3% / –33,3% = –1
• +25% / –50% = –0,5
• +20% / –100% = –0,2

Slide 9 - Tekstslide

g. Tussen 0 en –1
h. Tussen –oneindig en –1
i .De bovenste helft van de vraaglijn heeft een prijselastische vraag, de onderkant een prijsinelastische vraag.

Slide 10 - Tekstslide

Lesdoel
  • Het vraaggedrag bij consumenten bij inkomensveranderingen aantonen.
  • Voorbeelden geven van inferieure, primaire, luxe en normale goederen.
  • Het verband beschrijven tussen de aard van een goed en in hoeverre het goed inkomenselastisch of -inelastisch is.

Slide 11 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit
De invloed van een verandering van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid 
 
En geeft antwoord over de aard van het product: 
  1. Luxe (verre reizen, dure auto's)
  2. Primair (brood, havermout)
  3. Inferieur (2e hands kleding & vakantie in eigen land)

Slide 12 - Tekstslide

We onderscheiden verschillende soorten goederen 

  • Normale en luxe 
  • Inferieure 
  • Complementaire 
  • Substitutie 

Slide 13 - Tekstslide

Normale en luxe
Normalen goederen heb je nodig om te leven. Luxe goederen zijn goederen die niet meteen in een eerste levensbehoefte voorzien. Voorbeelden: dure sieraden of een luxe vakantie

Slide 14 - Tekstslide

Inferieur
Men gaat minder van deze producten kopen wanneer het inkomen omhoog gaat. Voorbeelden: vakantie in eigen land, gehakt. 
Deze worden vervangen door een duurder product

Slide 15 - Tekstslide

Complementair
Zijn producten die elkaar nodig hebben en elkaar aanvullen. Bijvoorbeeld auto en de brandstof, shag en vloei en bbq en kolen, make-up en make-up remover, schroevendraaier en schroef.

Slide 16 - Tekstslide

Substitutie
Goederen die elkaar kunnen vervangen noemen we substitutiegoederen. Bijvoorbeeld een aansteker die lucifers vervangt. Inductie ipv gasstel, trein en auto, koffie en thee, etc. 

Slide 17 - Tekstslide

Normale producten

Normale producten splitsen we in twee soorten:

1   noodzakelijke producten

              hierbij reageert de vraag relatief zwak op een                                                                    inkomensverandering 

2   luxe producten

              hierbij reageert de vraag relatief sterk op een                                                                    inkomensverandering 

              Er is een drempelinkomen nodig om deze te kunnen kopen.



 

Slide 18 - Tekstslide

Normale producten

Bij normale producten stijgt de vraag als het inkomen stijgt 

(positief verband).



Bijvoorbeeld: we gaan vaker naar de sauna 

als we meer gaan verdienen.

Slide 19 - Tekstslide

Inferieure producten

Als we minder van een product gaan kopen bij een stijging van het inkomen (negatief verband) dan noemen we het product inferieur.



Bijvoorbeeld: we kopen in plaats van 'gewone' 

fietsen meer elektrische fietsen als het inkomen 

stijgt. De gewone fiets is inferieur. 

(Dat zegt niet altijd iets over de kwaliteit!)

Slide 20 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit (2)

Slide 21 - Tekstslide

Inkomenelasticiteit: grafieken
_________
drempel 
inkomen
Verzadigingsinkomen

Slide 22 - Tekstslide

Wij gaan pas op skivakantie bij een inkomen van € 3.000,- per maand
Het maakt niet hoeveel ik verdien, ik gebruik evenveel paracetamol
Wij gaan minder bruine bonen eten als ons inkomen met € 500,- stijgt
In verhouding ga ik niet veel meer koffie drinken als ik € 500,- meer ga verdienen
Inkomens-onafhankelijk
Luxe
Noodzakelijk
Inferieur

Slide 23 - Sleepvraag

Het linker product wordt vervangen door het rechter product als het inkomen stijgt.

Welk product is inferieur
A
links
B
rechts
C
beide
D
geen van beide

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een drempelinkomen? Het inkomen ....
A
tot waar men inferieure goederen koopt
B
dat men minstens nodig heeft om noodzakelijke goederen te kunnen kopen
C
vanaf waar men luxe goederen gaat kopen

Slide 25 - Quizvraag

De inkomensvraagcurve van een inkomensonafhankelijk goed is ....
A
een dalende lijn
B
een horizontale lijn
C
een stijgende lijn
D
een verticale lijn

Slide 26 - Quizvraag

Uitleg 

Slide 27 - Tekstslide

als het inkomen met 10% stijgt dan...
A
schuift de vraaglijn naar boven
B
schuift de vraaglijn naar beneden
C
verandert alleen het punt op de vraaglijn
D
verandert er niets

Slide 28 - Quizvraag

als de prijs van benzine met 10% stijgt dan...
A
schuift de vraaglijn van auto's naar boven
B
schuift de vraaglijn van auto's naar beneden
C
verandert alleen het punt op de vraaglijn
D
verandert er niets

Slide 29 - Quizvraag