K1 les 46 aanwijzend vnw

Planning
Lekker lezen!
Terugblik naar de vorige les
Uitleg over aanwijzend voornaamwoord
Aan het werk!
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Planning
Lekker lezen!
Terugblik naar de vorige les
Uitleg over aanwijzend voornaamwoord
Aan het werk!

Slide 1 - Tekstslide

Lekker lezen!
Boekopdracht 1 (ABC-tekst) afgerond
Boekopdracht 2 wordt eind mei ingeleverd 

Blijf lezen! Volg voor toffe boeken ons account op Instagram: Nederlands_Kompaancollege 

Slide 2 - Tekstslide

Doelen van deze les
Na deze les kun je...
- benoemen welke regels er zijn voor het gebruik van aanwijzende voornaamwoorden 
- uitleggen naar welk woord een aanwijzend voornaam verwijst
-zelf de goede aanwijzende voornaamwoorden invullen
- zelf goede zinnen maken waarin je een aanwijzend voornaamwoord gebruikt

Slide 3 - Tekstslide

Vorige les: persoonlijke/bezittelijke voornaamwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden

Een persoonlijk voornaamwoord geeft één of meer personen, dieren of dingen aan: 
ik zie                      hij ziet mij
jij/je ziet               hij ziet haar
hij ziet                   hij ziet hem
jullie ziet              hij ziet hen
u ziet                      hij ziet u





Slide 5 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets in iemands bezit is: 
mijn tas             
jouw jas              
zijn mobiel                   
haar jurk             
uw auto    
onze vakantie  
Jullie camera               





Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
Ezelsbruggetje: bij een bezittelijk voornaamwoord komt het bezit er altijd meteen achter!    

Persoonlijk voornaamwoord:  Dat shirt is van jou
Bezittelijk voornaamwoord: dat is jouw shirt

Persoonlijk voornaamwoord: Die tas is van u
Bezittelijk voornaamwoord: dat is uw tas

Slide 7 - Tekstslide

Mijn fiets is gestolen.

Mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Heb jij jouw jas nog opgehaald?
jij = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Heb jij jouw jas nog opgehaald?
jouw = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb haar niet meer gezien.
haar = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Ik heb haar mobiel niet meer gezien.
haar = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
 Aanwijzende voornaamwoorden verwijzen naar een woord dat al eerder genoemd is of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

We hebben er 4: deze, die, dit en dat


Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
'Deze' en 'dit' wijzen naar iets dat dichtbij is:
- Deze bloemen hebben echt water nodig.
- Ik vind dit liedje zo gaaf!

'Die' en 'dat' wijzen naar iets dat ver weg is:
- Die dieren leven alleen in warme landen.
-Dat verkeer in de Randstad is levensgevaarlijk!

Slide 14 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
'Deze' en 'die' wijzen naar de-woorden:
- Deze bloemen = de bloemen 
- Die dieren = de dieren


'Dit' en 'dat' wijzen naar het-woorden:
- Dit liedje = dat liedje
- Dat beest = het beest 

Ezelsbruggetje: dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden


Slide 15 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 16 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 17 - Quizvraag

Naar wie/wat verwijst 'die' in de zin: 'De bus reed voor mijn neus weg. Die had wel even mogen wachten'.

Slide 18 - Open vraag

Naar wie/wat verwijst 'deze' in de zin: 'Deze afbeelding verschijnt bij het openen van mijn telefoon.'

Slide 19 - Open vraag

Naar wie/wat verwijst 'dat' in de zin: 'Gefeliciteerd met je diploma, dat heb je echt verdiend!'

Slide 20 - Open vraag

Naar wie/wat verwijst 'die' in de zin: 'De medewerker, die nu pauze heeft, komt je straks helpen.'

Slide 21 - Open vraag

Maak opdracht 5 van les 46 en stuur een foto van je resultaat! (8 minuten de tijd hiervoor)

Slide 22 - Open vraag

Doelen van deze les
Na deze les kun je...
- benoemen welke regels er zijn voor het gebruik van aanwijzende voornaamwoorden 
- uitleggen naar welk woord een aanwijzend voornaam verwijst
-zelf de goede aanwijzende voornaamwoorden invullen
- zelf goede zinnen maken waarin je een aanwijzend voornaamwoord gebruikt

Slide 23 - Tekstslide

Aan de slag:
Maken: opdrachten van les 46
Vragen/nakijkblad nodig? Doe mij via Teams een berichtje!

Slide 24 - Tekstslide