Oefeningen Hoofdstuk 2

Oefenvragen H2
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefenvragen H2

Slide 1 - Tekstslide

Een regendruppel valt met constante snelheid naar beneden. Er is luchtwrijving Fw en zwaartekracht Fz
A
Fz = Fw
B
Fz > Fw
C
Fz < Fw
D
Fw neemt toe

Slide 2 - Quizvraag

Een vrachtwagen versnelt (met constante motorkracht) van 72 naar 90 km/h. De resulterende kracht:
A
blijft gelijk
B
wordt groter
C
wordt kleiner
D
is nul

Slide 3 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de doos als de man stopt met duwen en er geen schuifwrijving meer is (negeer luchtweerstand)?
A
De doos remt af totdat hij stil staat.
B
De doos blijft eeuwig doorglijden.
C
Dat kan je niet zeggen.

Slide 4 - Quizvraag

Welke gevolgen ondervindt het tennisracket dankzij de kracht van de bal?
A
platische vervorming
B
elastische vervorming
C
verandering van richting
D
verandering van snelheid

Slide 5 - Quizvraag

Vier leerlingen zijn aan het touwtrekken.
Marlon en Josh trekken allebei met een kracht van 500 N naar links, Nynke trekt met een kracht van 400 N naar rechts en Melek trekt met een kracht van 150 N naar rechts.
Er worden twee beweringen gedaan:
I Marlon en Josh winnen,
II De resultante kracht is 50 N.
Wat klopt?
A
Bewering I
B
Bewering II
C
Allebei
D
Geen

Slide 6 - Quizvraag

Als je Jupiter met de aarde vergelijkt geldt:
A
De massa is hetzelfde
B
Het gewicht is hetzelfde
C
De massa is groter op jupiter
D
Het gewicht is groter op Jupiter

Slide 7 - Quizvraag

Er zijn 2 veerunsters. Veerunster 1 met meetbereik tot 1 N en veerunster 2 met een meetbereid tot 5 N. Bereken welke veerunster de stugste veer heeft

Slide 8 - Open vraag

Motorkracht
Wrijvingskracht
Zwaartekracht

Slide 9 - Sleepvraag

Het gewicht is een kracht.
Wat is de eenheid van gewicht?
A
kg
B
N
C
F

Slide 10 - Quizvraag

Hoe kun je de zwaartekracht uitrekenen?
A
Fz = massa x gewicht
B
Gewicht = Fz x Massa
C
Fz = gewicht
D
Fz= massa x 10

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het gewicht van een astronaut in het ISS (international space station) op 100 km boven het aardoppervlak?
A
hetzelfde als het gewicht op aarde
B
iets minder dan het gewicht op aarde
C
minder dan de helft van haar gewicht op aarde
D
nul, ze is gewichtsloos

Slide 12 - Quizvraag

Een zak aardappels van 50 kg heeft een gewicht van ........ N
A
250
B
500
C
200
D
400

Slide 13 - Quizvraag

Een vliegtuig staat stil op de grond. Wat weet je over de resulterende kracht?
A
De resulterende kracht is vooruit gericht
B
De resulterende kracht is achteruit gericht
C
De resulterende kracht is 0 N
D
Niks

Slide 14 - Quizvraag

Een vliegtuig vliegt met constante snelheid door de lucht. Wat weet je over de resulterende kracht?
A
De resulterende kracht is vooruit gericht
B
De resulterende kracht is achteruit gericht
C
Er is geen resulterende kracht
D
Niks

Slide 15 - Quizvraag

In welke richting staat de resulterende kracht?
A
B

Slide 16 - Quizvraag

Een kracht van 3 N werkt loodrecht op een kracht van 5 N. Bereken de resulterende kracht.
A
4,0 N
B
5,2 N
C
5,8 N
D
6,0 N

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de resulterende kracht?
A
290 N rechts
B
290 N links
C
50 N rechts
D
50 N links

Slide 18 - Quizvraag

Krachten kan je meten met een
A
weegschaal
B
veerunster
C
thermometer

Slide 19 - Quizvraag

Je hangt een gewichtje van 100 g aan een veerunster.
Wat geeft de veerunster aan?

A
1 N
B
10 N
C
100 N
D
1000 N

Slide 20 - Quizvraag

Bereken de massa van een rekenapparaat als een veerunster, waar hij aan hangt, 1 N aangeeft.
A
0,10 kg
B
10 kg
C
1,0 kg
D
10 g

Slide 21 - Quizvraag

Wat voor kracht wordt hier
gebruikt?
A
Magnetische kracht
B
Elektrische kracht
C
Zwaartekracht
D
Kleefkracht

Slide 22 - Quizvraag

Wat voor kracht wordt hier
gebruikt?
A
Magnetische kracht
B
Elektrische kracht
C
Zwaartekracht
D
Spankracht

Slide 23 - Quizvraag

Een kracht met de tegengestelde werking van Fz
A
wrijvingskracht
B
normaalkracht
C
elektrische kracht
D
spankracht

Slide 24 - Quizvraag

waar ligt het zwaartepunt?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 25 - Quizvraag

Een fiets is stabieler als het zwaartepunt hoger komt te liggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Een voorwerp is stabiel wanneer het zwaartepunt zich boven het steunvlak bevindt.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Als je een kracht tekent moet je letten op 3 eigenschappen.
Welke 3 zijn dit?
A
de richting, de lengte, aangrijpingspunt
B
de dikte, de lengte, aangrijpingspunt
C
de richting, de lengte, zwaartepunt
D
de dikte, de lengte, zwaartepunt

Slide 28 - Quizvraag

Met welke van de onderstaande formules bereken je de veerconstante?
A
C=uF
B
C=Fu
C
F=uC
D
CF=u

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de standaard eenheid voor veerconstante?
A
k
B
kg/m
C
N/cm
D
N/m

Slide 30 - Quizvraag

Zou de grafiek steiler of minder steil lopen, wanneer de veerconstante groter wordt?
A
steiler
B
minder steil

Slide 31 - Quizvraag

Hoe groot is de veerconstante?
A
50 N/m
B
2 N/m
C
-50 N/m
D
-2 N/m

Slide 32 - Quizvraag

Een veer is 23,2 cm zonder iets er aan en wordt 31,8 cm als er 250 g aan hang. Bereken de veerconstante.
A
0,28 N/cm
B
028 N/m
C
29 N/cm
D
29 N/m

Slide 33 - Quizvraag

Blokje hangt stil aan de veer. Is hier de eerste wet van Newton van toepassing?
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quizvraag

Als het sneeuwt, wordt de remweg langer. Hoe komt dat?
A
Omdat de luchtweerstand is afgenomen.
B
Omdat de luchtweerstand is toegenomen.
C
omdat de schuifweerstand is afgenomen.
D
Omdat de schuifweerstand is toegenomen.

Slide 35 - Quizvraag

Wat is GEEN tegenwerkende kracht?
A
Remkracht
B
Stuwkracht
C
Luchtweerstand
D
Rolwrijving

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de luchtweerstand (N) bij constante snelheid?
A
1000 N
B
1500 N
C
2000 N
D
2500N

Slide 37 - Quizvraag

Een fietser rijd de berg op. Welke kracht(en) werken hem tegen?
A
Zwaartekracht
B
Wrijvingskracht
C
Luchtweerstand
D
Alle 3 genoemde krachten

Slide 38 - Quizvraag