Wat is het marginale en gemiddelde tarief voor Arie?
bruto arbeidsinkomen = 12 x 6.500 = 78.000
aftrekposten 2.200 -
belastbaar inkomen BOX 1 75.800
heffingsbedrag BOX 1 29.026
heffing BOX 2 en BOX 3 0
heffingskortingen 2.537 -
inkomensheffing 26.489
schijf 1: 68.507 x 0,371 = 25.416
blijft over voor schijf 2:
75.800 - 68.507 = 7.293
schijf 2: 7.293 x 0,495 = 3.610 +
Totaal belast in BOX 1: 29.026
marginaal tarief
49,5% (Als Arie 1 euro meer zou verdienen, moet hij hier 49,5% van afdragen)
gemiddeld tarief
26.489 / 78.000 x 100 = 34,0%
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Juist
B
Onjuist
Slide 22 - Quizvraag
Door nivellering komt de Lorenzcurve verder van de diagonaal af te liggen
A
Juist
B
Onjuist
Slide 23 - Quizvraag
De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Onjuist
B
Juist
Slide 24 - Quizvraag
Het kabinet heeft besloten de vakantietoeslag voor ambtenaren te verhogen van 7,5% naar 7,75%.
Welk gevolg heeft deze maatregel voor de inkomensverdeling tussen de ambtenaren?
A
De maatregel werkt nivellerend
B
De maatregel werkt denivellerend
C
De maatregel heeft geen invloed op de inkomensverdeling van de ambtenaren.
Slide 25 - Quizvraag
Stelling I: Als de Lorenzcurve door een belastingmaatregel verder van de rechte diagonale lijn gaat liggen is er sprake van een denivellering van de inkomens.
Stelling II: De primaire inkomensverdeling geeft de inkomensverdeling weer voordat de overheid heeft ingegrepen.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 26 - Quizvraag
Hoe boller de curve van een Lorenzcurve, hoe groter de ..........
A
Inkomensgelijkheid
B
Inkomensongelijkheid
C
bevolking
D
bevolkingstoename
Slide 27 - Quizvraag
Lorenzcurve: hoeveel % van de inkomsten gaat naar de 25% rijkste mensen van de bevolking?
A
Ongeveer 5%
B
Ongeveer 25%
C
Ongeveer 55%
D
Ongeveer 75%
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau
Slide 30 - Quizvraag
Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard
Slide 31 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de koopkracht als er sprake is van inflatie?
A
De koopkracht blijft gelijk
B
De koopkracht neemt toe
C
De koopkracht neemt af
Slide 32 - Quizvraag
Het inkomen van Sander is 3% gedaald t.o.v. vorig jaar, de prijzen zijn in dezelfde periode 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Sander gedaald of gestegen?
Slide 33 - Open vraag
Slide 34 - Tekstslide
Wie betaalt de premie?
A
De verzekeraar
B
De verzekerde
Slide 35 - Quizvraag
Iemand met een hoog eigen risico
A
Verwacht veel kosten
B
Verwacht weinig kosten
Slide 36 - Quizvraag
Eigen risico zorgt voor:
A
Moral Hazard
B
Averechtse selectie
C
Minder informatieasymmetrie
D
Meer informatieasymmetrie
Slide 37 - Quizvraag
Bij een zorgverzekering kun je je eigen risico verhogen. Je betaalt dan:
A
meer premie
B
minder premie
C
evenveel premie
Slide 38 - Quizvraag
Piet wil graag een tweedehands auto kopen. Via Marktplaats heeft hij een prachtige blauwe Peugeot gevonden, voor een klein prijsje. Wanneer hij een kijkje gaat nemen bij de verkoper van deze auto, vertelt de verkoper dat de auto zo goed als nieuw is en dat er amper in is gereden. In deze situatie is er sprake van:
A
Averechtse selectie
B
Asymmetrische informatie
C
Sociale zekerheid
D
Een principaal en zijn agent
Slide 39 - Quizvraag
Enkele begrippen uit H6
Averechtse selectie: De goede risico's verzekeren zich niet, alleen de slechte risico's blijven over.
Moreel wangedrag / moral hazard: Als je een verzekering hebt afgesloten ben je minder voorzichtig
Asymmetrische informatie: verzekeraar heeft minder informatie dan de verzekerde
Slide 40 - Tekstslide
Slide 41 - Tekstslide
Iedereen heeft recht op een AOW- uitkering als de AOW-leeftijd bereikt is.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 42 - Quizvraag
Door het verhogen van de AOW-leeftijd
A
neemt het aantal actieven toe
B
neemt het aantal inactieven toe
C
wordt de AOW ook hoger
D
Kunnen mensen eerder met pensioen
Slide 43 - Quizvraag
Wat is een pensioen?
A
Een spaarpotje voor later
B
Dat je niet hoeft te werken
C
Een sociale premie
D
Dit is een uitkering
Slide 44 - Quizvraag
Pensioen is gebaseerd om het omslagstelsel
A
Juist
B
Onjuist
Slide 45 - Quizvraag
In een land is de inflatie 3%. De lonen in het bedrijfsleven stijgen gemiddeld 4%. Marie heeft een welvaartsvaste uitkering. Jean heeft een waardevaste uitkering.
A
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt met 4%.
B
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt niet.
C
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
D
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt niet.
Slide 46 - Quizvraag
Omslagstelsel
bijvoorbeeld AOW. Afhankelijk van aantal jaar inwoner NL
Slide 47 - Tekstslide
Kapitaaldekkingsstelsel
bijvoorbeeld bedrijfspensioen. Afhankelijk van aantal deelgenomen jaren.
Slide 48 - Tekstslide
Wie onderzoekt en stelt de hoogte van de koopkracht en inflatie vast.
A
SBS
B
CBS
C
UWV
D
de regering
Slide 49 - Quizvraag
Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.
Slide 50 - Quizvraag
Slide 51 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen nominaal inkomen en reëel inkomen?
A
Reëel inkomen is hoger dan nominaal inkomen
B
Nominaal inkomen is gecorrigeerd voor inflatie
C
Nominaal inkomen is hoger dan reëel inkomen
D
Reëel inkomen is gecorrigeerd voor inflatie
Slide 52 - Quizvraag
Wat is het effect van inflatie op de koopkracht?
A
Koopkracht verdubbelt
B
Koopkracht daalt
C
Koopkracht blijft gelijk
D
Koopkracht stijgt
Slide 53 - Quizvraag
Wat is het tegenovergestelde van inflatie?
A
Koopkracht
B
Reëel
C
Inkomen
D
Deflatie
Slide 54 - Quizvraag
Waardoor wordt je koopkracht bepaald?
A
De bedragen die je uitgeeft en de leningen die je afsluit.
B
De hoogte van je inkomen en de hoogte van de prijzen.
C
De hoogte van de prijzen en de bedragen die je uitgeeft
D
De leningen die je afsluit en de hoogte van je inkomen.
Slide 55 - Quizvraag
Slide 56 - Tekstslide
De prijzen stijgen met 2,5% Het inkomen van Joost stijgt met 1,5% Stijgt of daalt de koopkracht van Joost?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 57 - Quizvraag
Als de inflatie 2% is en de rente op mijn spaargeld 1% is, dan..
A
daalt mijn koopkracht
B
gebeurt er niks met mijn koopkracht
C
stijgt de koopkracht
Slide 58 - Quizvraag
Wat is het indexcijfer van 2016?
Jaar
2013
2014
2015
2016
Prijs
€ 2,64
€ 2,75
€ 2,51
€ 2,78
Indexcijfer
100
A
98,9
B
101,1
C
98
D
101
Slide 59 - Quizvraag
Manier 1:
Gegeven gevraagde jaar / gegeven basisjaar x 100 = ...