Herhaling heel Jong & Oud

Jong & Oud
Herhaling

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Jong & Oud
Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Agenda
H1: gevangendilemma
H2: ruilen over de tijd
H3: belastingen
H4: Lorenzcurve
H5: koopkracht
H6: verzekeren
H7&8: AOW+pensioen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

In het gevangenendilemma ontstaat een uitkomst die uiteindelijk
A
voor 1 iemand het gunstigst is
B
voor beiden personen het gunstigst is
C
voor beiden personen niet het gunstigst is

Slide 4 - Quizvraag


Wat is de evenwichtsuitkomst van dit spel?





De uitkomst is dat ze ........................................................ .

Er is echter een betere uitkomst voor beide: ze zouden er beide op vooruit gaan als ze beide ............................................

........................................... .


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Welke rente is over het algemeen hoger?
A
De spaarrente is hoger dan de leenrente
B
De leenrente is hoger dan de spaarrente
C
Het is altijd hetzelfde

Slide 8 - Quizvraag

Een voorraadgrootheid meet je ...
A
op één moment
B
tijdens een periode

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer wordt geld eerder uitgegeven dan wanneer het verdiend wordt?
A
Consumeren
B
Sparen
C
Lenen

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Bij een proportioneel belastingstelsel betaal je meer belasting als je meer gaat verdienen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

De overheid komt geld tekort. De algemene heffingskorting wordt daarom verlaagd met €400. Het gevolg is dat:
A
inkomens worden genivelleerd
B
Inkomensverhoudingen blijven gelijk
C
Inkomens worden gedenivelleerd
D
Inkomensverdeling wordt eerlijker

Slide 13 - Quizvraag

De overheid besluit dat de hypotheekrente niet meer als aftrekpost gebruikt mag worden.Het gevolg is dat:
A
inkomens worden genivelleerd
B
Inkomensverhoudingen blijven gelijk
C
Inkomens worden gedenivelleerd
D
Inkomensverdeling wordt eerlijker

Slide 14 - Quizvraag

Twee beweringen:
(1) Loonheffing bestaat uit loonbelasting en sociale premies.
(2) Loonheffing is een voorschot op de inkomensheffing.
A
Beide zijn goed
B
(1) is goed en (2) is fout
C
(1) is fout en (2) is goed
D
Beide zijn fout

Slide 15 - Quizvraag

Juist of onjuist?

Het belastbaar inkomen wordt hoger door de aftrekposten.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Wat voor belastingstelsel hebben wij in Nederland?
A
Progressief
B
Proportioneel (vlaktax)
C
Degressief

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld Mark:
1. Bruto inkomen                 € 35.000
      Aftrekposten                - € 5.000 
      Belastbaar inkomen    € 30.000 
     
2. Belastbaar inkomen in de schijven:

 1e schijf:                      36,55% x € 20.142 =                         € 7.361   
 2e schijf:                     40,85% x (€ 30.000 - € 20.142) = € 4.026 +
 Totale heffing over schijven =                                          € 11.387
 Heffingskortingen                                                              € 6.249 -
 Verschuldigde inkomensheffing                                    € 5.138

Netto inkomen uitrekenen
 Bruto inkomen – verschuldigde inkomensheffing = netto inkomen
 €35.000 - €5.138 = €29.862

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het marginale en gemiddelde tarief voor Arie?
bruto arbeidsinkomen = 12 x 6.500 = 78.000
aftrekposten                                               2.200 - 
belastbaar inkomen BOX 1                     75.800


heffingsbedrag BOX 1            29.026
heffing BOX 2 en BOX 3                  0
heffingskortingen                      2.537 - 
inkomensheffing                  26.489
schijf 1: 68.507 x 0,371 =        25.416

blijft over voor schijf 2:
75.800 - 68.507 = 7.293

schijf 2: 7.293 x 0,495 =           3.610   +

Totaal belast in BOX 1:         29.026
marginaal tarief
49,5%
(Als Arie 1 euro meer zou verdienen, moet hij hier 49,5% van afdragen)
gemiddeld tarief
26.489 / 78.000 x 100 = 34,0%

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Door nivellering komt de Lorenzcurve verder van de diagonaal af te liggen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag

De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Onjuist
B
Juist

Slide 24 - Quizvraag

Het kabinet heeft besloten de vakantietoeslag voor ambtenaren te verhogen van 7,5% naar 7,75%.

Welk gevolg heeft deze maatregel voor de inkomensverdeling tussen de ambtenaren?
A
De maatregel werkt nivellerend
B
De maatregel werkt denivellerend
C
De maatregel heeft geen invloed op de inkomensverdeling van de ambtenaren.

Slide 25 - Quizvraag

Stelling I: Als de Lorenzcurve door een belastingmaatregel verder van de rechte diagonale lijn gaat liggen is er sprake van een denivellering van de inkomens.

Stelling II: De primaire inkomensverdeling geeft de inkomensverdeling weer voordat de overheid heeft ingegrepen.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Hoe boller de curve van een Lorenzcurve, hoe groter de ..........
A
Inkomensgelijkheid
B
Inkomensongelijkheid
C
bevolking
D
bevolkingstoename

Slide 27 - Quizvraag

Lorenzcurve: hoeveel % van de inkomsten gaat naar de 25% rijkste mensen van de bevolking?
A
Ongeveer 5%
B
Ongeveer 25%
C
Ongeveer 55%
D
Ongeveer 75%

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 30 - Quizvraag

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 31 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de koopkracht als er sprake is van inflatie?
A
De koopkracht blijft gelijk
B
De koopkracht neemt toe
C
De koopkracht neemt af

Slide 32 - Quizvraag

Het inkomen van Sander is 3% gedaald t.o.v. vorig jaar, de prijzen zijn in dezelfde periode 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Sander gedaald of gestegen?

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide

Wie betaalt de premie?
A
De verzekeraar
B
De verzekerde

Slide 35 - Quizvraag

Iemand met een hoog eigen risico
A
Verwacht veel kosten
B
Verwacht weinig kosten

Slide 36 - Quizvraag

Eigen risico zorgt voor:
A
Moral Hazard
B
Averechtse selectie
C
Minder informatieasymmetrie
D
Meer informatieasymmetrie

Slide 37 - Quizvraag

Bij een zorgverzekering kun je je eigen risico verhogen.
Je betaalt dan:

A
meer premie
B
minder premie
C
evenveel premie

Slide 38 - Quizvraag

Piet wil graag een tweedehands auto kopen. Via Marktplaats heeft hij een prachtige blauwe Peugeot gevonden, voor een klein prijsje. Wanneer hij een kijkje gaat nemen bij de verkoper van deze auto, vertelt de verkoper dat de auto zo goed als nieuw is en dat er amper in is gereden. In deze situatie is er sprake van:

A
Averechtse selectie
B
Asymmetrische informatie
C
Sociale zekerheid
D
Een principaal en zijn agent

Slide 39 - Quizvraag

Enkele begrippen uit H6
Averechtse selectie: De goede risico's verzekeren zich niet, alleen de slechte risico's blijven over. 

Moreel wangedrag / moral hazard: Als je een verzekering hebt afgesloten ben je minder voorzichtig

Asymmetrische informatie: verzekeraar heeft minder informatie dan de verzekerde

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Iedereen heeft recht op een AOW- uitkering als de AOW-leeftijd bereikt is.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 42 - Quizvraag

Door het verhogen van de AOW-leeftijd
A
neemt het aantal actieven toe
B
neemt het aantal inactieven toe
C
wordt de AOW ook hoger
D
Kunnen mensen eerder met pensioen

Slide 43 - Quizvraag

Wat is een pensioen?
A
Een spaarpotje voor later
B
Dat je niet hoeft te werken
C
Een sociale premie
D
Dit is een uitkering

Slide 44 - Quizvraag

Pensioen is gebaseerd om het omslagstelsel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 45 - Quizvraag

In een land is de inflatie 3%.
De lonen in het bedrijfsleven stijgen gemiddeld 4%.
Marie heeft een welvaartsvaste uitkering.
Jean heeft een waardevaste uitkering.

A
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt met 4%.
B
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt niet.
C
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
D
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt niet.

Slide 46 - Quizvraag

Omslagstelsel 
  • bijvoorbeeld AOW. Afhankelijk van aantal jaar inwoner NL

Slide 47 - Tekstslide

Kapitaaldekkingsstelsel 
  • bijvoorbeeld bedrijfspensioen. Afhankelijk van aantal deelgenomen jaren.

Slide 48 - Tekstslide