hoofdstuk 19 par. 1 en 3

Week 4 Hoofdstuk 19 inkomen, geld en koopkracht
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Week 4 Hoofdstuk 19 inkomen, geld en koopkracht

Slide 1 - Tekstslide

week 4 les 2
we gaan verder met inflatie en opgave 7 uit het huiswerkboekje

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent inflatie?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Video

CBS
  • CBS berekend:
  • Inflatie
  • Deflatie
Inflatie:
een algemene stijging van de prijzen
Deflatie:
een algemene daling van de prijzen

Slide 5 - Tekstslide

Consumentenprijsindexcijfer
  • Is een indexcijfer dat de ontwikkeling van consumentenprijzen aangeeft. Prijsontwikkeling van goederen en diensten.
  • Waarom CPI (Consumentprijsondexcijfer) berekenen?
  • Het CBS stelt aan de hand van het CPI vast hoeveel de inflatie of deflatie is. 



Slide 6 - Tekstslide

CPI 1 =>samengesteld ongewogen

Slide 7 - Tekstslide

CPI (2)=>samengesteld gewogen

Slide 8 - Tekstslide

Consumentenprijsindex (samengesteld gewogen)
4  Stappenplan om het cpi te berekenen:

  1. Vermenigvuldig het indexcijfer van iedere artikelgroep met de bijbehorende wegingsfactor. 
  2. Tel alle uitkomsten van stap 1 bij elkaar op. 
  3. Deel je uitkomst van stap 2 door het totaal van alle wegingen  
  4. Je uitkomst is het consumentenprijsindexcijfer.


Slide 9 - Tekstslide

Bereken je eigen inflatie
https://www.cbs.nl/nl-nl/visualisaties/persoonlijke-inflatiecalculator

Weet je niet alle bedragen? Voer dan een bedrag in waarvan jij denkt dat dit ongeveer klopt. 

Slide 10 - Tekstslide

Opgave 7 waaruit blijkt dat het CPI een samengesteld indexcijfer is?
A
CPI heeft wegingsfactoren
B
Het CPI is een indexcijfer
C
Het CPI is een verhoudingsgetal
D
Het CPI is het gemiddelde van een aantal prijsindexcijfers

Slide 11 - Quizvraag

7 Waaruit blijkt dat het CPI een gewogen indexcijfer is
A
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van wegingsfactoren
B
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van prijsindexcijfers
C
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van prijsindexcijfers
D
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van prijsfactoren.

Slide 12 - Quizvraag

Bereken met hoeveel procent de energieprijs in 2019 is gestegen vergeleken met 2009.

Slide 13 - Open vraag

7. Geef voor elk van de uitspraken aan of deze juist of onjuist is.
A
A=juist B=onjuist C=juist
B
A=onjuist B=onjuist C=onjuist
C
A=juist B=juist C=juist
D
A=onjuist B=juist C=juist

Slide 14 - Quizvraag

7.4 juist of onjuist
1. De energieprijs is niet verdubbeld. indexcijfer energie 2004 is 100 in 2019 is het indexcijfer 154. Stel de prijs in 2004 is €10 dan is de prijs in 2019 €15,40 Een verdubbeling zou een prijs van €20 opleveren! Dus onjuist.
2. De prijzen van energie zijn met 54% gestegen en wegen voor 3,6% mee. De prijzen van energie zijn met 8% gestegen en wegen voor 11,1% mee. De invloed op de inflatie is van energie groter omdat de prijsstijging veel hoger is dan die van voeding. Dus onjuist.
3. De recreatie is met 4% gestegen t.o.v. 2014. Dus onjuist. 

Slide 15 - Tekstslide

7 wie heeft er gelijk?
A
Els
B
Ton

Slide 16 - Quizvraag

7.5
Els.
Ton kijkt alleen naar de energieprijzen. De procentuele stijging van de CPI (1,7%) is kleiner dan de loonstijging (2,1%), dus is de koopkracht gestegen.



Slide 17 - Tekstslide

Nominaal indexcijfer
Het nominale indexcijfer is de groei + 100
Bijvoorbeeld, als de groei ten opzicht van een basisjaar 5% is, is het nominaal indexcijfer 105.

Slide 18 - Tekstslide

Reëel indexcijfer

Het reële indexcijfer is de groei gecorrigeerd voor de inflatie. In feite zegt het iets over de waarde van iets, dus hoeveel je ergens van kunt kopen, m.a.w. de koopkracht.


Dit is de reële waarde van het geld, dus hoeveel de koopkracht van geld.

Slide 19 - Tekstslide

Als er bijvoorbeeld 5% inflatie is, is het indexcijfer van de reële waarde gelijk aan 100 / 105 x 100 = 95,24.

De koopkracht van het geld is dan gedaald met 100 – 95,24 = 4,76%.

We noemen de reële daling van de waarde van geld ook wel geldontwaarding.

Slide 20 - Tekstslide

Nominaal vs. Reëel

Iets kan in euro’s gemeten wel gestegen zijn, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat je er ook meer van kunt kopen.

Stel dat je ten opzichte van een bepaald basisjaar 2x zo veel verdient. Als echter de prijzen ten opzichte van dat zelfde basisjaar ook 2x zo hoog zijn geworden, ga je er in koopkracht niets op vooruit.

Nominaal is de groei 100%, maar reëel 0%.

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag
Volgende week vrijdag 4 februari  huiswerk opgave 8
vrijdag 11 februari Naomi, Sam en Noa opdracht 10 van huiswerkboekje.
We gaan dan verder met hoofdstuk 19
Taak week 5 opdracht 1,3 en 10 en van ET opgave 4

Slide 22 - Tekstslide

week 5 les 1
Praktische opdracht opgave 8
RIC, NIC en PIC
hoofdstuk 19 paragraaf 19.1 en 3

Slide 23 - Tekstslide

Reëel indexcijfer =

nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer x 100

Om van een nominaal indexcijfer een reëel indexcijfer te maken, moet je het corrigeren voor inflatie. We hebben daarvoor het prijsindexcijfer.


Je gebruikt steeds de formule reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer x 100 of: ric = nic / pic x 100

Slide 24 - Tekstslide

Geldillusie: mensen kijken alleen naar het absolute bedrag op hun bankrekening in plaats van wat ze met dat geld echt kunnen kopen.


Slide 25 - Tekstslide

Je kunt de formule ric = nic / pic x 100 voor veel verschillende reële waardes gebruiken:


1) Berekenen reële waarde geld, waarmee je de geldontwaarding kunt bepalen.
2) Berekenen reële waarde van het BBP (nationaal inkomen van een land)
3) Berekenen reële waarde van spaargeld (reëel rendement)

Slide 26 - Tekstslide

Wat zijn de gevolgen van inflatie voor:
mensen met veel spaargeld?
mensen met hoge schulden?
mensen met een niet-geïndexeerde uitkering?
mensen met een gelijkblijvend nominaal inkomen?
loononderhandelingen?
werkgelegenheid in de exportsector?
Lees blz. 216 t/m 220 van je boek. 

Slide 27 - Tekstslide

Oorzaken inflatie
  1. Bestedingsinflatie
    De EV > productiecapaciteit de mensen willen meer kopen dan er geproduceerd kan worden, prijzen gaan omhoog
  2. Kosteninflatie
    de kosten worden doorberekend in de prijzen van de producten. Denk hierbij aan bijvoorbeeld de stijging van de lonen of de grondstofprijzen (energie!).

Slide 28 - Tekstslide

Leren we van onze fouten?

Slide 29 - Tekstslide

19.3 Prijsrigiditeit

Slide 30 - Tekstslide

flexibele prijsontwikkeling

Slide 31 - Tekstslide

prijsontwikkeling rigide / star

Slide 32 - Tekstslide

aan de slag
huiswerk opgave 9 maken.
lees paragraaf 19.1 en 19.3 en start met je taken!
teken je taken af.

Slide 33 - Tekstslide