16/6, grammatica en formuleren

maandag 16 juni 2025
grammatica

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

maandag 16 juni 2025
grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Programma
- lezen

- huiswerk bespreken

- herhalen onderdelen VT4 (woensdag 18 juni)
leerdoelen:

- Je kent de begrippen voor VT4;

- Je kunt de begrippen toepassen bij het ontleden.
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Link


zinsontleden:

- samentrekking
- verwijzen
- (in)congruentie

woordsoortbenoemen:

- onbepaald vnw
- tussenwerpsel
- lastig te benoemen
- wederkerend/wederkerig vnw
VT4

Slide 4 - Tekstslide

Samentrekking
Dit betekent eigenlijk gewoon 'korter schrijven' of 'woord(en) weglaten'.
landsgrenzen en provinciegrenzen   ->   
lands- en provinciegrenzen
nationale wedstrijden en internationale wedstrijden  ->                              nationale en internationale wedstrijden
Marius reed te hard en Marius kreeg daarom een boete. -> 
Marius reed te hard en kreeg daarom een boete.


Slide 5 - Tekstslide

Samentrekking
Voorwaartse: het gezamenlijke deel wordt genoemd in het eerste deel en weggelaten in het laatste deel
  • een goedkope armband en een dure armband
  • een goedkope armband en een dure
Achterwaartse: het gezamenlijke deel wordt genoemd in het laatste deel en weggelaten in het eerste deel
  • in voorspoed en tegenspoed
  • in voor- en tegenspoed

Slide 6 - Tekstslide

Samentrekking
Een samentrekking kan voorkomen op drie niveaus.
  1. woordniveau: je laat een deel van het woord weg en plaatst een streepje (-)
  2. woordgroepsniveau: je laat één of meer woorden weg
  3. zinsniveau: je laat één of meer zinsdelen weg

Slide 7 - Tekstslide

Samentrekking: voorbeelden
Een samentrekking kan voorkomen op drie niveaus.
1. woordniveau: je laat een deel van het woord weg en plaatst een streepje (-)
carnavalsfeesten en -optochten

2. woordgroepsniveau: je laat één of meer woorden weg
gescheiden mannen en vrouwen

3. zinsniveau: je laat één of meer zinsdelen weg
Jolinde gaat op de fiets en Tamar op de scooter
Wij schaatsten en onze kinderen sleeden in die strenge winter elke dag.

Slide 8 - Tekstslide

beroemde zwemmers en schaatsers
A
voorwaartse samentrekking
B
achterwaartse samentrekking

Slide 9 - Quizvraag

Hij hield van haar en (hield) haar handen vast.
(hield):
A
Mag weg
B
Mag niet weg: ander getal
C
Mag niet weg: andere betekenis
D
Mag niet weg: andere functie

Slide 10 - Quizvraag

De docent nam afscheid en (de docent) bedankte al zijn collega's voor de jarenlange samenwerking.

(de docent):
A
Mag weg
B
Mag niet weg: ander getal
C
Mag niet weg: andere betekenis
D
Mag niet weg: andere functie

Slide 11 - Quizvraag

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: 
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst dus naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 12 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord: 
de verschillen met andere voornaamwoorden

Slide 14 - Tekstslide

Niemand vertelt mij iets!

Het onbepaald voornaamwoord is...
De onbepaalde voornaamwoorden zijn..
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van de onbepaalde voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, wat, wie
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 16 - Quizvraag

Verwijzen
- Als je in zinnen gaat verwijzen moet je dat goed doen. Je let op:

- het geslacht van het woord waarnaar je verwijst
- het getal van het woord waarnaar je verwijst
- andere zaken: 
* Zijn het personen of dingen/dieren
* Wanneer gebruikt je het verwijswoord wat ook alweer? 
* Wat is het verschil tussen hen en hun?

Slide 17 - Tekstslide

De apotheek vroeg .......... medewerkers om meer te werken tijdens de drukke vakantieweken.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 18 - Quizvraag

Het jongetje ........... daar loopt zou zo jouw broertje kunnen zijn.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 19 - Quizvraag

De mensen .......... ze had vertrouwd, hadden haar één voor één laten vallen.
A
waarop
B
op wie

Slide 20 - Quizvraag

Tussenwerpsel 

Uitroep (hé, oeps, shit)

Klanknabootsing (bam, piefpafpoef, vroem)

Slide 21 - Tekstslide

Tussenwerpsel: vier groepen
1. bevestiging en ontkenning: ja, jawel, nee;

2. emotie (verbazing, schrik, pijn): au, ach, hoera, bah, foei, hèhè, oei;

3. sociaal contact: hoi, houdoe, goedenavond, halt, pardon;

4. klanknabootsing: miauw, waf, brr, tok(toktok), plof, tuut(tuut).



Slide 22 - Tekstslide

Zo herken je een tussenwerpsel
Zo herken je tussenwerpsels

Tussenwerpsels:
- zijn uitroepen en klanknabootsingen;
- staan, meestal aan het begin of einde van een zin, vaak van de rest gescheiden door een komma.


Slide 23 - Tekstslide

'Zeg, zou jij die voeten van tafel willen halen?'

Maak een zin waarin 'zeg' geen tussenwerpsel is.


Slide 24 - Open vraag

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Wederkerend voornaamwoord: het onderwerp keert weder in het voornaamwoord. 

Voorbeeld: Ik verbaas me over het vroege drankgebruik van jongeren.

hele werkwoord = zich verbazen

Slide 25 - Tekstslide

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Soorten wederkerende voornaamwoorden:
- Verplicht: Hebben altijd een wed.vnw bij zich: Jij vergist je in de datum.

- Toevallig: Hebben soms wel, soms niet een wed.vnw. bij zich. Deze kunnen ook de woorden mezelf, zichzelf, jezelf & onszelf hebben. 
Mika bezeerde zijn voet - Mika bezeerde zich toen hij van zijn fiets viel.
Let op: Soms kan een wederkerend voornaamwoord een pers.vnw of bez.vnw zijn. Kijk goed naar de zin en lees goed!

Slide 26 - Tekstslide

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Let op: Soms kan een wederkerend voornaamwoord een pers.vnw of bez.vnw zijn. Kijk goed naar de zin en lees goed!

Bemoei je (1) je (2) altijd met je (3) zusje als je ouders weg zijn?
Bemoeit hij (1) zich (2) altijd met zijn (3) zusje als je ouders weg zijn?
je (1) = persoonlijk voornaamwoord
je (2) = wederkerend voornaamwoord
je (3) = bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Wederkerig voornaamwoord: elkaar (wordt soms geschreven als mekaar)

Geef elkaar de hand.

Slide 28 - Tekstslide

Elkaar is altijd een wederkerend voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Ik verslik me in mijn snoepje.
Wat is me?
A
wederkerend voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord
C
geen van beide

Slide 30 - Quizvraag

(In)congruentie
- Hij heeft, wij hebben --> zo hoort het

- Zinnen zijn incongruent als het getal van het onderwerp niet gelijk is aan het getal van de persoonsvorm

- Incongruentie opsporen: zoek het onderwerp en zoek de persoonsvorm en check of ze hetzelfde getal hebben.

Slide 31 - Tekstslide

Een aantal bezoekers van het pretpark vonden de wachtrijen veel te lang.
A
Onjuist
B
Juist

Slide 32 - Quizvraag

Politiechef Jan en zijn collega's heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de misdaad.
A
Onjuist
B
Juist

Slide 33 - Quizvraag

Nu
oefenen

werkblad wordt uitgedeeld


Slide 34 - Tekstslide

huiswerk
- lezen

- huiswerk bespreken

- herhalen onderdelen VT4 (woensdag 18 juni)
leerdoelen:

- Je kent de begrippen voor VT4;

- Je kunt de begrippen toepassen bij het ontleden.

Slide 35 - Tekstslide