Lesson 6. Grammar HH + TY

• Engels
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

What are we going to do today?

- Study words  

- Homework check 

- Grammar revision

- Test Yourself chapter 2. 

Lesson goal: at the end of the class you feel more prepared for your test next week. 

Study

Study words chapter 2 in WRTS for 10 minutes. 

Or Study from your book.

In silence 

--> You can listen to music.  

Past Continuous + Past Simple

De Past Simple gebruik je in de verleden om te vertellen dat iets gebeurd is. --> I walked home. 

De Past Continuous gebruik je in de verleden tijd om aan te geven dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was. 

--> I was walking  home. 

Je maakt de Past Continuous door: was/were + hele ww + ing

was voor: I, he/she/it. & were voor: de rest. 

Past Simple & Past Continuous

Je gebruikt de Past Simple & de Past Continuous samen als we spreken over een langere actie (past continuous) die onderbroken wordt door een kortere actie (past simple) 

--> I was studying when my mom walked in. 

Het studeren (was studying) was langer aan de gang en werd onderbroken  door de moeder die binnen kwam (walked in). 

Past Simple & Past Continuous

In de zin: I was studying when my mom walked in. 

Is when een key woord --> na when komt de KORTE actie. (Past Simple) 

In de zin: My mom walked in while I was studying

Is while een key woord --> na while komt de LANGE actie (Past Continuous) 

Past Continuous

was/were + hele ww + ing 

She ...... (to upload) a video on YouTube.

We ...... (to play) a tennis tournament in New York.

They ...... (to stay) in a hotel across the road.

I ........ (to call) my mom yesterday evening.

She ............ (to brush) her hair when the phone ...... (to ring)

1. was brushing, rang
2. brushed, was ringing

Yesterday I ...... (to dance) in the living room when my mom ...... (to call) my name.

1. was dancing, called
2. danced, was calling

She ......... (to swim) in the ocean when he ....... (to see) a dolphin.

1. was swiming, saw
2. swam, was seeing

My mother ...... (to jump) in the air while I ....... (to sing) a song.

1. jumped, was singing
2. was jumping ,sang

I ....... (to walk) in the park when it ..... (to start) to rain.

1. walked, was starting
2. was walking, started

She ...... (to experience) a lot of pain while the ambulance ...... (to arrive).

1. was experiencing, arrived
2. experienced, was arriving

They ......... (to walk) towards me when I .............. (to start) to run.

1. were walking, started
2. walked, was starting

Present Perfect

Je gebruikt de Present Perfect om: 

- te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en nog steeds belangrijk is. 

- te zeggen dat iets in het verleden begonnen is en nog steeds aan de hand is. 

- te praten over ervaringen tot nu toe. 

TIP! Woorden zoals just, recently, already, yet, ever gebruik je vaak in de Present Perfect. 

Present Perfect

Je maakt de Present Perfect door: 

have/has + voltooid deelwoord. 

have bij: I, you, we, you, they. 

has bij: he/she/it. 

Voltooid deelwoord is of ww + ed of 3de rijtje van irregular verbs. 

Zet in de Present Perfect: We ........ (to travel) there often.

She ......... (to drive) this car for 2 years now.

They ............ (to live) here since 2016.

She ...... (to upload) a video on YouTube and now it has a milion views.

We ...... (to play) a tennis tournament in New York for 3 days.

Modals

Modal = hulpwerkwoord. 

can, could, should, have to & must zijn modals. Modals zijn anders dan andere werkwoorden want ze veranderen niet van vorm. Behalve have to, dat wordt has to bij he/she/it

have to & should: Je gebruikt have to om te zeggen dat een actie gedaan moet worden, het is verplicht. Je gebruikt should om advies te geven. Je zegt dat het goed is om iets te doen, maar het is niet verplicht.

She has to take her medication. --> verplichting

You should really say sorry to her. --> advies

Must: Je gebruikt must wanneer de spreker zelf vindt dat een actie gedaan moet worden. De spreker verplicht zichzelf. Je gebruikt must ook om iemand sterk aan te raden iets te doen als het niet verplicht is.

You must brush your teeth before bed. --> je raadt het aan. 

I must go to bed early tonight. --> je vind zelf dat het moet

Aanvulling havo

can, could & to be able to. 

can: om verzoeken te doen, toestemming te vragen of te geven, het hebben over mogelijkheden en bekwaamheden. 

to be able to: alleen bij mogelijkheden en bekwaamheden 

could: verleden tijd van can. Deze gebruik je bij formelere verzoeken, als je spreekt over dingen die gebeuren in de toekomst. 

Doctor said Jamie .......... come back in two weeks.

1. must
2. has to
3. should

I think you ......... really say sorry to her now.

1. must
2. have to
3. should

Ever since her operation Allison ........ go to toilet a lot.

1. must
2. has to
3. should

...... I ask you a question mister?

1. Can
2. Could
3. Must
4. Should

I ........ go to bed early tonight, I am so tired.

1. have to
2. must
3. should
4. could

Homework 

Let's check:

TL: 53, 54a/b

Havo: 51d, 52

Do: 

- You can: study words/grammar in your online book. 

- Work together on the Test Yourself chapter 2. 

- Study together (words) 

What did you learn
today?