VT en VVT sterke werkwoorden LOWAN 5-8

• NT2
• Speciaal Onderwijs
• Leerroute 2

VT en VVT sterke werkwoorden LOWAN 5-8

Verleden tijd en voltooide tijd

	verleden tijd	voltooide tijd
kopen	kocht / kochten	Ik heb gekocht
opstaan	stond op / stonden op	Jij hebt opgestaan
stijgen	steeg / stegen	Het is gestegen

vangen
Hij ___ gisteren een grote vis.

1. ving
2. vangde
3. vong
4. gevangen

blijven
Ik ___ in Utrecht vorige week.

1. bleef
2. blief
3. gebleven
4. geblieft

zijn
Zijn jullie op vakantie _______?

1. was
2. geweest
3. waren
4. gewaren

springen
Het paard is over het hek ____.

1. sprong
2. gespringd
3. gesprongen
4. springde

strijken
Het meisje ___ haar jurk mooi glad.

1. gestrijkt
2. gestreken
3. strijkte
4. streek

glijden
Peter is met een slee van de berg ___.

1. gleed
2. gegleden
3. geglijden
4. glijdde

rijden
Gisteren heeft mijn vader 200 km ____.

1. reed
2. gereeden
3. gerijd
4. gereden

wassen
Vroeger ___ mijn moeder altijd onze kleding.

1. wies
2. waste
3. gewassen
4. wasde

opstaan
Ik ben vanochtend erg vroeg ___.

1. opgestond
2. stond
3. opgestaan
4. geopstaan

vallen
Het kopje is op de grond ___.

aantrekken
Mijn zusje ____ haar jas ___.

zwemmen
Wij hebben gisteren 2 km ____.

hebben
Heb jij een brief van school ____?

zien
Wij ____ gisteren een mooie vogel vliegen.

hangen
Volgens mij ____ jouw jas aan de stoel.

slapen
Door de muziek van de buren heb ik gisteren slecht ___.

Werkwoorden LOWAN 1-4