2.7 Grammatica les 1

  • Goedemorgen 

  • Lesboek en etui op de hoek van je
      tafel.
  • Pak je leesboek en ga rustig lezen
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

  • Goedemorgen 

  • Lesboek en etui op de hoek van je
      tafel.
  • Pak je leesboek en ga rustig lezen

Slide 1 - Tekstslide

2.5 Woorden
  • Hoofdstuktoets op 27 november gaat over de paragrafen

  • 2.3 Lezen 
  • 2.5 Woorden
  • 2.7 Grammatica
  • 2.8 Spelling

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken huiswerk
  • Start Grammatica
  • Vragen over de 1e opdracht van het fictiedossier?

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
- Opdracht 10A, 12,en 15 op blz. 139-140

Slide 4 - Tekstslide

2.7 Grammatica
In deze paragraaf:
• herhaal je de woordsoorten uit leerjaar 1;
• leer je het hulpwerkwoord en het zelfstandig werkwoord
  herkennen;
• leer je het telwoord benoemen.

Slide 5 - Tekstslide

2.7 Grammatica
Vandaag:
  • herhaal je de woordsoorten uit leerjaar 1

  • Wat zijn woordsoort ook al weer?
      Elk woord in een zin kan je een naam geven (benoemen).
      Je zegt dan wat voor soort woord het woord is.

      LET OP: Dit is wat anders dan de zin in zinsdelen verdelen

Slide 6 - Tekstslide

Leertekst Overzicht van de woordsoorten (blz. 149)
woordsoort
afkorting
voorbeeld
lidwoord
lw
de, het, een
bijvoeglijk naamwoord
bn
knap, slim, stevig, dromerig, katoenen
zelfstandig naamwoord
zn
kapper, tijdschrift, probleem, Scheveningen
voorzetsel
vz
voor, met, aan, tijdens, ondanks, vanwege
werkwoord
ww
werken, kopen, spelen

Slide 7 - Tekstslide

Leertekst Overzicht van de woordsoorten (blz. 149)
woordsoort
afkorting
voorbeeld
persoonlijk voornaamwoord
psv
ik, je, u, hij, haar, het, ons, wij, jullie, hen
bezittelijk voornaamwoord
bzv
mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, onze, jullie, uw, hun

Slide 8 - Tekstslide

Grammatica 2.7
Graag jullie reactie/aanvullingen op deze lessonup
Leertekst: zelfstandig naamwoord en lidwoord

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor:
- mensen      tante, oom, vader, leerling, docent, 
- dieren          kat, hond, hamster, koe, paard
- planten       tulp, roos, eik, gras
- dingen        stoel, mobieltje, raam


Slide 9 - Tekstslide

Grammatica 2.7
Graag jullie reactie/aanvullingen op deze lessonup
Leertekst: zelfstandig naamwoord en lidwoord

Een zelfstandig naamwoord (zn) is ook een woord voor

- namen         Rijswijk,  Johan, Maas, Ijselmeer    (het zijn eigen namen)
- begrippen   liefde, respect, geloof, belofte         (je kan het niet vast pakken)

Zelfstandig naamwoorden kun je
- in het meervoud zetten                 : leerling  - leerlingen, raam - ramen
- een verkleinwoord van maken   : raam - raampje , paard - paardje

Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten : de, het of een


Slide 10 - Tekstslide

Grammatica 2.7
Graag jullie reactie/aanvullingen op deze lessonup
Leertekst: zelfstandig naamwoord en lidwoord

Er zijn en 3 lidwoorden (lw): de, het, een

Een lidwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

- de jongen   -  het meisje  - de fiets  - het plan  -  de ketting  - de vriendin - een vis


Slide 11 - Tekstslide

Grammatica 2.7
Graag jullie reactie/aanvullingen op deze lessonup
Leertekst: Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft extra informatie over dat zelfstandig naamwoord.
Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor het zelfstandig naamwoord, maar het kan er ook achter staan:
snel                - zijn snelle auto                      -> zijn auto is snel
groen            - het groene glas                     -> het glas is groen
Syrisch          - een Syrisch buurmeisje      -> het buurmeisje is Syrisch
reusachtig   - de reusachtige villa              -> de villa is reusachtig
mooi, rood    - die mooie, rode broek        -> de broek is mooi en rood

Slide 12 - Tekstslide

Grammatica 2.7
Graag jullie reactie/aanvullingen op deze lessonup
Leertekst: Voorzetsel

Een voorzetsel (vz) staat nooit alleen: het hoort bij één of meer andere woorden:
Ik ga naar huis. Thuis zit ik op mijn kamer en lees ik in mijn boek.

Voor het vinden van een voorzetsel kun je het ezelsbruggetje de kast of de vakantie gebruiken.
Een voorzetsel kun je altijd vóór deze woorden zetten:
- op de kast, achter de kast, naast de kast, van de kast, naar de kast
- in de vakantie, gedurende de vakantie, na de vakantie, voor de vakantie


Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Samen maken opdracht 5 op blz. 148
Daarna zelfstandig de opdrachten 6 en 7 (blz. 149)

Het overzicht van woordsoorten + afkortingen (blz. 148)moet je kennen voor de toets!

Slide 14 - Tekstslide

Oefenen met een werkblad
Je krijgt een werkblad + alle woordsoorten op papier.
Vul de juiste woordsoorten in onder de zinnen.

Slide 15 - Tekstslide

Afspraken over lezen
  • Start van de les begin je met 10
     minuten lezen in je boek.
  • Daarna boek op de hoek van je
     tafel.
  • Aan het einde van de les zet je het
     boek netjes terug in de kast.

Slide 16 - Tekstslide

2.7 Grammatica - even oefenen
Wat zijn de lw, bn en zn in de zin:
  • Elke morgen lopen wij naar de kantine om een blikje cola te halen.
  • Elke morgen lopen wij naar de kantine om een koud blikje Cola te halen.
                 zn                                           lw     zn                           bn     zn       zn

  • Ik vind dat een groot probleem vertelde de directeur aan zijn assistent.
  • Ik vind dat een groot probleem vertelde de directeur aan zijn assistent.
                             lw      bn          zn                              lw      zn                               zn

Slide 17 - Tekstslide

2.7 Grammatica - even oefenen
Wat zijn de ww, vz en psv en bzv in de zin:
  • Elke morgen lopen wij naar de kantine om een blikje cola te halen.
  • Elke morgen lopen wij naar de kantine om een koud blikje Cola te halen.
                                   ww   psv   vz                           vz                                                  ww

  • Ik vind dat een groot probleem vertelde de directeur aan zijn assistent.
  • Ik vind dat een groot probleem vertelde de directeur aan zijn assistent.
      psv ww                                                        ww                                   vz   bzv  

Slide 18 - Tekstslide